Film en Rijksbegroting Bevordering van de filmproductie Films voor Televisie Op 15 Mei j.1. heeft de Commissie van Rapporteurs van de Tweede Kamer haar Eindverslag over het ontwerp van wet tot vaststelling van hoofdstuk VI der Rijksbegroting 1956 gesloten met de mededeling aan de Kamer van het antwoord van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Mr J. M. L. Th. Cals, op haar Voorlopig Verslag. Zoals reeds eerder in dit blad gememoreerd is de post „Subsidiën en overige uitgaven voor de bevordering van de kunstzinnige en culturele film" van 250.000, in 1955 verhoogd tot 425.000,voor het jaar 1956. In zijn Memorie van Antwoord aan de Commissie deelt de Minister hierover nog het volgende mede: De post subsidie en overige uitgaven ter bevordering van de kunstzinnige en culturele film wordt telkenjare besteed voor de vervaardiging van documentaire films en speelfilms. Om de Nederlandse filmkunstenaars de gele genheid te geven kunstzinnige en cultureel verantwoorde documentaires te vervaardigen wordt hun een subsidie verstrekt in grootte variërend van de gehele kostprijs tol een belangrijk gedeelte ervan. Reeds de sterk gestegen productiekosten van de korte films maakte in de laatste jaren een belangrijke verhoging van de subsidiebedragen noodzakelijk, terwijl ook de wen selijkheid, naast zuivere documentaire films korte speel films te doen vervaardigen teneinde de ontwikkeling van de speelfilmproductie in ons land te stimuleren, hogere uitgaven meebrengt. Voor wat het jaar 1956 betreft, zij opgemerkt, dat reeds een aantal plannen in uitvoering is, waarbij behalve aan reeds bekende cineasten als Herman van der Horst en Bert Haanstra ook gedacht is aan een aantal jongeren, die hierdoor een kans krijgen te bewijzen, wat zij in hun mars hebben. Wal de speelfilm betreft heeft de Minister thans het hem door het Hoofdbestuur van de Nederlandsche Bioscoop-Bond voorgelegde plan voor de financiering van een continue productie van Nederlandse speelfilms in stu die. Dit plan houdt in, dat een productiefonds zal worden gesticht. Uit de bedragen van de leden van de Bond zullen in dit fonds worden gesto-t een aanloopbedrag en gedu rende 10 jaren een jaarlijkse som gelds. De Minister overweegt op zodanige wijze aan dit fonds deel te nemen, dat de financiële basis kan worden gelegd voor een productie van ten hoogste drie speelfilms per jaar. Uiter aard zouden de plannen voor elke speelfilm afzonderlijk aan behoorlijke eisen van artistieke en financiële aard moeten voldoen. De werkwijze van dit fonds en de voor waarden aan producenten te stellen zouden nader in over leg met de Minister moeten worden uitgewerkt. Ook echter indien de bedoelde samenwerking met het productiefonds niet tot stand zou komen, zou de voorge stelde verhoging van het filmartikel noodzakelijk zijn geweest teneinde het mogelijk te maken de te verwachten productie van twee a drie speelfilms op bescheiden wijze te steunen. Met betrekking tot het bij Koninklijk Besluit van 24 December 1955 vastgestelde „T e 1 e v i s i e b e s 1 u i t 19 5 6". dat met ingang van 1 Januari 1956 het Neder- 10 landse televisiebestel regelt, heeft de Minister nog het volgende opgemerkt: Aan vele oudere leden, die het ontbreken van een nadere wettelijke regeling voor de televisie betreurden, moge de Minister antwoorden, dat er zijns inziens eerst een wettelijke regeling voor het radiobestel dient te komen; de televisie zal daarin kunnen worden ingepast. Hij meent inmiddels, dat met het Televisiebesluit een alleszins aan vaardbare wettelijke regeling voor de eerstkomende jaren is lot stand gekomen. Indien, overeenkomstig de mening van deze leden, alleen films, die voor alle leeftijden toelaatbaar worden geoor deeld, voor uitzending in aanmerking zouden komen, zou dit naar het oordeel van de Minister een niet strikt nood zakelijke beperking van de programmamogelijkheden zijn. Het heeft immers weinig zin filmprogramma's te beperken tot die, welke voor kinderen geschikt zijn, doch daarnaast zonder enige restrictie andere dan filmprogram ma's toneelvoorstellingen, variétéprogramma's uit Ie zenden. De Minister moge pleiten voor enige vrijheid van handelen op dit gebied: vrijheid voor de zendorganisaties om ook andere dan voor kinderen geschikte programma's uit te zenden; daarnaast vrijheid voor de kijkers om aan hun huiselijke haard dergelijke programma's te ontvan gen; tenslotte vrijheid voor de gemeentebesturen om. waar men zulks nodig achl, de vertoning in het openbaar van televisieprogramma's aan beperkingen of regels te binden. Dat ook in de Eerste Kamer deze materie de belang stelling van de leden heeft, bleek op Dinsdag 22 Mei jl. tijdens de beraadslagingen over hetzelfde ontwerp van wet. Mr. Dr. F. J. Witteman zeide over deze kwestie onder meer „In het Voorlopig Verslag is er op gewezen, dat. nu de televisie als het ware de bioscoop in de huiskamet brengt, het juist is alleen die films voor televisie-uitzen ding in aanmerking te doen komen, die voor alle leeftijden toelaatbaar zijn. Dat was onze stelling. De Minister ant woordt hierop, dat het onlogisch is beperkingen aan te leggen voor films en zonder enige restrictie andere pro gramma's, cabaret e.d., uit te zenden. Ik moet zeggen, dat ik over beide opmerkingen verbaasd ben. Allereerst meenden wij, dat het vaststond, dat voor de televisie alleen films werden uitgezonden, die voor alle leeftijden toelaatbaar zijn. Wij dachten, dat dat de be staande werkelijkheid was. Dat was dus onze eerste ver bazing. Maar verder meenden wij, dat niet ..zonder enige restrictie" ik citeer de Memorie van Anlwoord --- andere programma's wel werden uitgezonden. Ik zou bijna geneigd zijn te zeggen ik ben een warm vriend en voor stander van de televisie als het zo zou zijn, dat alle programma's zonder enige restrictie door de televisie wer den uitgezonden, laten wij dan de televisie maar liever afschaffen. Als de Minister vervolgens pleit voor enige vrijheid van handelen op dit gebied, dan is hem natuurlijk een zekere vrijheid van harte gegund, maar in naam van de vrijheid zou men dan ook de filmkeuring wel kunnen af schaffen en dat zal toch zeker niet de bedoeling van de Minister zijn. Wij vinden het onlogisch, dat men kinderen niet toelaat in bioscopen, als daarin films worden ver-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1956 | | pagina 12