Het vraagstuk der filmopleiding facetten van de huidige literaire bedrijvigheid binnen en buiten onze grenzen te belichten. De laatste uitgave, de gecombineerde nummers 6 en 7, is gewijd aan „Film en roman" en bevat het resultaat van een enquête over dit onderwerp, waaraan een groot aantal internationaal bekende romanschrijvers bereid was mede te werken, doel om in de vorm van pamfletten van tijd tot tijd enkele De aanleiding tot deze enquête was de volgende over weging. Reeds dikwijls heeft men er op gewezen dat de artistieke vorm van een film moet uitgaan boven zijn literaire in houd, dat de inhoud zich moeten voegen naar de wetten, welke de film eigen zijn. Het is echter een feit dat de meeste scenarioschrijvers voortkomen uit de literatuur en dat vele scenario's bewerkingen zijn van bekende romans. Om deze reden werd aan verschillende vermaarde auteurs en critici de volgende vraag voorgelegd: „Hoewel de film in de loop van vier decennia tot op zekere hoogte haar eigen artistieke uitdrukkingsvorm heeft gevonden, beschouwt menigeen de film meer als industrie dan als kunst. Maar evenzeer zijn velen van mening dat de film nog steeds in wording zijn wetten uit eigen kracht zal weten te vinden. Acht U de huidige film in zijn beste uitingen een kunst vorm die bij alle onderlinge verschillen de roman in kunstwaarde evenaart?" In zijn inleiding wijst Ludwig Kunz, die verantwoorde lijk is voor de redactie, op de scherpe tegenstrijdigheid der meningen alsmede op het feit, dat bijna alle uitgeno digde toneelschrijvers negatief reageerden in tegenstelling tot de romanciers, die zeer geïnteresseerd bleken. De antwoorden welke op de gestelde vraag gegeven worden variëren van een simpel ,,oui" of een laconiek „Why not?" tot uitvoerige uiteenzettingen. Zij vormen in hun verscheidenheid een boeiende lectuur. Met genoegen constateert men, dat door sommige kunstenaars niet zon der scherpte wordt gereageerd op de niet al te gelukkige formulering dat de film maar .,tot op zekere hoogte" haar eigen uitdrukkingsvorm zou hebben een reeds lang overwonnen standpunt en het cliché „meer industrie dan kunst". Zij kennen de film als een zelfstandige kunst met eigen expressiemiddelen een bijzondere plaats toe, al zullen zij begrijpelijkerwijze de voorkeur geven aan het métier dat zij zelf beoefenen. En wat het „industriële" karakter van de film betreft geven sommigen onomwonden te kennen dat bet feit dat er veel middelmatige of slechte films gemaakt worden geen steekhoudend argument is tegen de film als eigen kunst vorm evenmin als de vervelende of slechte roman een argument is tegen de romankunst. Ten slotte gebruikt de roman zo goed als de film industriële methoden om het publiek te bereiken. In het oog springend is de typische formulering van Thomas Mann, de laatste publicatie welke van hem ver scheen voordat hij op 13 Augustus van het vorige jaar voor goed de ogen sloot: „De film beschouwt zichzelf als een „ambacht", met een zekere trots en niet ten onrechte. In Amerika noemt zij zich „The Industry", in Duitsland „Die Branche" („het bedrijf") Dat klinkt niet naar kunst. Dat klinkt naar nuchtere zelfkennis. Want inderdaad heeft zij als een mass medium tot ontspanning haar eigen onbetwistbare industriële wetten, welke men des te minder gering mag schatten daar zij in steeds stijgende mate artistieke eer zucht daarmede verbindt, een eerzucht waaraan zij in niet weinig in het oog lopende gevallen op een allerverrukke- lijkste wijze heeft weten te voldoen. Ook als kunst heeft de film haar eigen wetten, welke gedeeltelijk haar ambachtelijk karakter raken; maar er zijn zoveel films van een hogere kunstwaarde dan een mid delmatige roman bezit Typografie en omslag zijn op smaakvolle wijze ver zorgd door Jan van Oosten. Hoewel men in „Film" geen verslagen van partijpoli tieke congressen aan zal treffen, zou ons blad in zijn voorlichtende taak te kort schieten, indien geen aandacht zou worden geschonken aan pogingen tot onbevangen oriëntering over vraagstukken van filmeconomische aard of belangrijke initiatieven op filmcultureel gebied, ook al vloeien deze voort uit een partijprogram. Zo menen wij onze lezers niet de conclusies te mogen onthouden, waartoe de gedachtenwisselingen op de op Zaterdag 12 Mei j.1. gehouden „Kunstenaarsdag" van de Partij van de Arbeid met betrekking tot de film en inzon derheid de Nederlandse filmproductie hebben geleid, wat niet zeggen wil, dat deze op alle punten door ons zouden kunnen worden onderschreven. Op zichzelf is het al een opmerkelijk feit, dat men in ons land van politieke zijde een serieuze poging tot een positieve benadering van de practische aspecten van film en filmvervaardiging onder neemt, voor welke aspecten de partijen over het algemeen tot dusver in haar program weinig belangstelling aan de dag hebben gelegd, tenzij in negatieve zin. De beraadslagingen op het onderhavige congres be troffen op de eerste plaats het vraagstuk van de opleiding van kunstenaars op onderscheiden gebieden van de kunst, met dien verstande, dat men in aparte secties, waarin voornamelijk deskundigen op het betreffende gebied zit ting hadden, tot de formulering van een reeks conclusies is gekomen, welke door de Kamerfractie in studie zullen worden genomen teneinde deze punten te zijner tijd aan de Staten-Generaal voor te leggen. In het middelpunt van de door de heer H. Wielek geleide „Filmsectie" stonden vragen1Hoe is de situatie in Nederland? 2) Wat moet er gedaan worden ten opzichte van de opleiding van filmers? 3) Hoe kan dit geconcretiseerd worden? Ad 1) werd geconstateerd, dat Nederland op dit ogen blik 530 bioscopen, 38 filmverhuurkantoren, 10 filmfa brieken, 29 filmproductiezaken, een fotovakschool, mo dern ingerichte studio's en een jaarlijkse import van 450 hoofdfilms heeft. Jaarlijks worden 60 tot 100 propaganda-, reclame- en bedrijfsfilms en een aantal documentaires vervaardigd. Terwijl van 1931 tot 1940 31 Nederlandse speelfilms werden gemaakt, bedroeg de productie in Nederland in de tien jaar na de Bevrijding slechts acht speelfilms. 34

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1956 | | pagina 34