Nieuwe theorie op het ge-bied van de kleurenfilm In de twintig jaren, die sedert de eerste toepassing van de film in kleuren verstreken zijn. is het de kleuren film niet gelukt de zwart-wit film geheel te verdringen. Zelfs de komst van de nieuwe projectiesystemen met de brede beelden heeft allerminst het uitzicht op een toe komstige alleenheerschappij van de kleurenfilm geopend. Wat de nieuwe systemen wel geaccentueerd hebben, zijn enige onvolkomenheden in de huidige kleurenfilm, waar van de oorzaak veel minder in de technische bewerking in de laboratoria dan wel in de zuiver theoretische basis gezocht moet worden. De alom gebruikte kleurenfilms (Agfa. Ferrania, Ge- vaert, Kodak, Technicolor) berusten alle op de drie kleuren-leer, die ervan uitgaat, dat alle kleuren van hel spectrum rood, geel, groen, blauw en violet en alle daartussen liggende nuances te herleiden zijn tot drie ..oorspronkelijke kleuren", rood, groen en blauw (of purper, geel en blauwgroen). Deze drie kleuren leveren bij vermenging tezamen op wit en alle andere kleuren ontstaan uit vermenging van deze kleuren. Volgens deze leer wordt de kleur bepaald door de golflengte der stralen, namelijk van 400 m//x voor violet tot 700 m/^i voor rood (2-7/10.000 millimeter). Onderzoekingen, die de laatste jaren door talrijke ge leerden zijn verricht, van wie vooral de Amerikaan Robert M. Boynton opvallende geschriften heeft gepubli ceerd, hebben echter de driekleurenleer aan het wankelen gebracht. De nieuwe theorie gaat uit van vier basiskleuren. De aanhangers van de nieuwe leer bestrijden de volgende punten, die voor de oude leer essentieel zijn: 1. Kleur zou een verborgen eigenschap van het licht zijn. 2. Het waarnemen van kleuren zou alleen door fysische prikkels, die het netvlies van het oog treffen, te voor schijn worden geroepen. De nieuwe leer beweert in tegendeel, dat de centra van het kleurwaarnemings vermogen mechanisch door druk of stoot, maar ook chemisch, bijvoorbeeld door verdovende middelen (on toereikende kleurwaarnemingen) geprikkeld kunnen worden. 3. Het begrip van een dominerende golflengte zou vol doende zijn om een kleur te karakteriseren. 4. Drie lichten (kleuren) zouden voldoende zijn om alle mogelijke kleurvermengingen met betrekking tot scha kering en verzadiging samen te stellen. (Voornaamste gebrekenoorzaak van de kleurenfilm). 5. Het wezen van een kleur zou door drie basishoedanig- heden volledig worden bepaald, namelijk kleurtoon, verzadiging en helderheid. Echter moet ook gelet worden op de zogenaamde verschijningswijzen der kleuren. 6. Er zou geen positief gevoel voor zwart en wit bestaan. met andere woorden zwart en wit zouden geen kleuren zijn. 7. Geel zou door een „optelling" van de gelijktijdige waarneming van groen en rood ontstaan. Er zou dus geen positieve geel gevoeligheid en een daarvoor ver antwoordelijk mechanisme zijn. 26 8. Een van de beide lichtgevoelige elementen van het netvlies (staafjes en kegeltjes) zou kleurenblind zijn. namelijk de staafjes, die dus de kleurgevoeligheid niet zouden beïnvloeden. Er is heftig gediscussieerd over het bestaan van de positieve zwartgevoeligheid. Het bewijs kan echter experi menteel gemakkelijk geleverd worden. Absoluut „zwart" zou een oppervlakte zijn, die opvallend licht geheel absor beert. Dat is echter onuitvoerbaar. Het diepste zwart, dat technisch te maken valt. is zwart fluweel, dat echter 0.005 van het invallend licht terugzendt. Diepzwart karton maakt naast zwart fluweel een donkergrijze indruk, omdat het 0,02 van het invallend licht teruggeeft. De indruk „zwart" zou dan ook moeten ontstaan als het oog in het geheel geen licht meer waarneemt, bij volkomen duisternis derhalve. Dan wordt echter noch bij geopende noch bij gesloten ogen „zwart" waargenomen, maar een diep grijs, vermengd met een eigenaardige zwak rode glans. Dit laatste, een oscilatorisch verschijnsel, wordt veroorzaakt door de electriciteit van de oogzenuwen en berust op een zwakke wisselstroom van ongeveer 10 Hertz. In het netvlies moet derhalve een plek zijn, die voor zwart speciaal gevoelig is. Voor de film is ook van belang de studie van de zoge naamde aesthetische verschijningswijzen der kleuren, om dat van de kleurenfilmtechniek de onvervalste weergave van de dingen in de natuur verwacht wordt. Men maakt onderscheid tussen vlaktekleuren. oppervlakte- en ruimte- kleuren, tussen gloeiende, glanzende, lichtende, doorzich tige en gespiegelde kleuren. Onder een „vlaktekleur" wordt verstaan een spectrum- kleur, dat wil zeggen ieder spectraal lichteffect, dat niet onmiddellijk van een. gekleurd licht reflecterend, lichaam uitgaat. Een oppervlaktekleur zit in zekere zin vast aan de uiterlijke vlakken van een vast lichaam, waarbij na tuurlijk aangenomen wordt, dat oppervlaktekleuren zowel mat, glanzend als lichtend kunnen zijn. De kleur van een doorzichtige edelsteen kan als transparante kleur gelden. Kuimtekleuren ontstaan, als kleurige substanties een optisch doordringbare ruimte geheel vullen, bijvoorbeeld rode wijn in een glas. Hiertoe behoort ook de witte nevel. die niet zoals vaak verondersteld wordt, tot vervlakking van het ruimtebeeld, maar integendeel tot versterking van de dieptewerking leidt. \^elke betekenis de chemische aard van lichamen voor de kleuren heeft, bewijzen de metaalkleuren goud, zilver, platina enz. Hier komt de subjectieve verschijningsvorm der kleuren bijzonder duidelijk naar voren, zoals in het verschil tussen goud en geel, die ondanks overeenstem ming in kleurtoon twee kleuren van totaal verschil lende aesthetische werking zijn. In de literatuur is tot dusver geen acht geslagen op de iriserende kleuren, die zich bijvoorbeeld voordoen in het regenboogvlies (iris) van vele mensen. In de natuur komen dergelijke kleuren bij mosselen, kevers, vogels en edelstenen veelvuldig voor. Zij behoren ook tot de aesthetische verschijningsvormen der kleuren. Hoe essentieel de verschijningsvorm der kleuren is. blijkt uit het voorbeeld van de menselijke huidskleur. De huid bezit een matglanzende glinstering en de kleur ervan behoort volgens de verschijningsvorm tot de mat glanzende kleuren. De kleurwaarde reikt van het helder ste wit van de Europeanen tot het diepste ebbenhoutzwart van de Bantoenegers. Sommige onderzoekers beweren. dat de kleurenfilm alleen de teint der negers natuurge trouw kan weergeven. Hoe staat het echter met de weergave van het psycho logisch karakter van de menselijke huidskleur in de film? Men maakt een rijkelijk gebruik van schmink, die daarbij minder vaak bestemd is tot accentuering van iemands type, maar veeleer een hoofdzakelijk cosmetische functie vervult. Schmink dient tot bedekking van rimpeltjes of andere onregelmatigheden van de huid en werkt dus als een schoonheidsmiddel. In de eerste plaats wordt gebruikt de zogenaamde „teint", een vettige schmink die het gezicht een glanzend, spekachtig aanzien geeft. Deze onnatuur lijke glans moet met poeder geheel worden bedekt, waar door de natuurlijke matte glans van de huid verdwijnt. Dan ontstaat er de bekende onnatuurlijke gelaatskleur. die dikwijls aan de koppen van wassenbeelden herinnert. Daarbij komt, dat het individuele kleurenspel verloren gaat evenals de karakteristieke spiegeling van het licht op de matglanzende en steeds wat vochtige huid. Het zou ons te ver voeren ons te gaan verdiepen in alle bijzonderheden, die de onderzoekers op het gebied van het wezen der kleuren de laatste jaren naar voren hebben gebracht, maar wel willen wij er nog op wijzen, dat het oude driekleurensysteem faalt, waar het weergave betreft van alle nuances van geel en groen. Dat levert in technisch en artistiek opzicht bijzondere problemen op. Bij aesthetische beoordeling van de kleurenfilm moet men vooropstellen, dat de film als transitorisehe. voor bijgaande schildering aan dezelfde grondwetten is onder worpen als de schilderkunst, zij het dat men zich tot de technische voorwaarden van hel artistieke uitdrukkings middel moet bepalen. Het is dwaas van een aquarel de verzadigde lichtkrachl van de kleuren van een olieverf schilderij te verlangen of van een olieverfschilderij de luchtige doorschijnendheid van een aquarel. Terwijl de schilderkunst het beeld uit licht en schaduw formeert en in de schaduwpartijen tot de diepste diepten vermag te gaan, ontstaat het filmbeeld uitsluitend door lichteffecten, die slechts op de plaatsen, waar de helder heid sterk verminderd is. diepte en schaduw suggereren. Het is nu eenmaal niet mogelijk op een wit of zilveren projectiedoek Rembrandlieke achtergronden [e bereiken. Een andere zwakte der kleurfotografische reproductie techniek bestaat hierin, dat bel met de driekleuren- menging van welk systeem wij de nadelen in hel licht der jongste onderzoekingen reeds hebben uiteengezet - niet mogelijk is de gehele schaal van de in de schilder kunst bereikte kleurtonen weer te geven. Daarvoor zou men tenminste vier of meer kleuruittreksels nodig hebben. Bovendien kan men bepaalde kleurtonen, zoals purper en violet, waarschijnlijk niet door de subtractieve kleinen- menging (welk systeem in onze kleurenfilm toepassing vindt) bereiken. Wel heeft de film op de schilderkunst voor. (lat zij de beweging van personen en voorwerpen kan weergeven, maar zij is niet in staat de bewegingen van het licht in de natuur te reproduceren. De oorzaak van deze moeilijkheid ligl in de afstemming van de licht gevoeligheid van het filmmateriaal op een bepaalde kleur-„temperatuur" van het daglicht meestal op 5400 of 5500° Keivin die filmopnemingen bij min of meer sterke wisseling van de belichtingsverhoudingen verbiedt. De moderne toneelverlichtingstechniek beijvert zich het starre toneelbeeld door het spel der wisselende belichting te verlevendigen en krijgt daardoor dramatische uitdruk kingskracht. De kleurenfilm is echter niet in staat de han deling op deze wijze optisch fond te geven. Zou het al gelukken deze technische moeilijkheden de baas te worden, dan is het probleem van de artistiek verantwoorde natuur opname nog niet opgelost. De moeilijkheid der kleurscha keringen speelt daarnaast nog een beslissende rol. In de natuur overweegt de kleur groen, afkomstig van hel chlorofiel van de plantenbladeren. Voor groen is hel menselijk oog buitengewoon gevoelig, maar het kleuren filmmateriaal is overwegend kwetsbaar voor ultraviolet, zodat het niet mogelijk is alle details van een landschaps beeld wat coloriet betreft ook maar te benaderen. Onderzoekingen hebben aangetoond, welke kleurwaar den met het subtractieve systeem bereikt kunnen worden. Daarbij is gebleken, dat geel, purper en pruisisch blauw allerminst ideaal voor absorbtie (wat gebeurt bij het subtractieve systeem) zijn, zodat zekere kleurtonen, in het bijzonder blauwe en groene tonen, te donker uit vallen. Bij vergelijking met de meest gebruikelijke pig menten in de schilderkunst blijkt, dat bij het subtractieve systeem in de blauwe sector cobaltblauw en zuiver ultra marijnblauw en in de complementaire kleuren geel, chromaatgeel en cadmium niet bereikbaar zijn. Dat geldt ook voor Venetiaans en Indisch rood. Bij het aanschouwen van kleurenfilmvertoning stoort vaak de ongewone schittering. De oorzaak daarvan is. dat normaal de kleurige voorwerpen in een helderlichte omgeving, dat wil zeggen tegen een lichtere achtergrond gezien worden, waardoor de lichtkracht der kleuren aan zienlijk wordt verzwakt. De schittering der kleuren treedt pas met het invallen der schemering sterker naar voren, al naar gelang de achtergrond van het landschap donker der wordt. Dan zijn er in de natuur omstandigheden, die gelijken op die van een donkere bioscoopzaal. Met ..Umfeldbeleuchtung" van het projectiedoek (ver lichting rondom het doek) zijn reeds eerder proeven genomen, maar zij hebben tot negatieve resultaten geleid, omdat de lichtkracht van het beeld te veel verzwakt, maai de pogingen om in deze richting een oplossing te vinden voor de te sterke schittering van de kleurenfilmprojectie worden voortgezet. In ieder geval is men geneigd een zwarte omraming van het projectiedoek. gezien de kleur- vervalsingen van het beeld, als ongunstig te beschouwen. (Het voorgaande is grotendeels ontleend aan publicaties in het Duitse blad Kino-technik). 27

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1957 | | pagina 28