Vierde Academische Filmweek
De relaties van de film tot de werkelijkheid
Voor de vierde opeenvolgende maal werd te Utrecht van 30 September
tot en met 3 October j.1. onder grote belangstelling een academische film
studie week georganiseerd door de Stichting Nederlands Filminstituut.
Was het algemene thema van de eerste en tweede studieweek in 1954 en
1955 een in hoofdzaak kunsthistorische benadering van het fenomeen film
en hield de in 1956 gehouden derde reeks studiebijeenkomsten zich voor
namelijk bezig met de realiteit van het filmvertonen en het filmzien in de
bioscoop als maatschappelijk instituut, in deze Vierde Academische Filmweek
kwam de vraag hoe de film tot de werkelijkheid staat aan de orde in een
aantal voordrachten van Nederlandse en buitenlandse deskundigen, die ieder
op hun wijze onderscheiden aspecten van dit thema belichtten.
Opening
De filmstudieweek werd op Maandag
30 September j.1. in de aula van de Rijks
universiteit te Utrecht geopend door Prof.
Dr. H. Freudenthal, hoogleraar aan de
faculteit der wis- en natuurkunde van deze
universiteit. De opening werd onder meer
bijgewoond door Mr. C. Th. E. Graaf van
Lynden van Sandenburg, Commissaris dei-
Koningin voor de provincie Utrecht
Jhr. Dr. C. J. A. de Ranitz, Burgemeester
van Utrecht, was door griep aan het ziek
bed gekluisterd Prof. Dr. L. Seekles,
Rector Magnificus, Prof. Dr. J. Jongbloed,
Secretaris van de Academische Senaat, de
heren D. N. Chr. van Wijk en Mr. O. E.
A. D. van der Wilk namens het College
van Curatoren, Prof. Dr. H. W. Julius van
de faculteit der geneeskunde, Prof. Dr.
J. M. Bijvoet, Prof. Dr. M. G. J. Minnaert
en Prof. Dr. J. A. Smit van de faculteit
der wis- en natuurkunde, Prof. Dr. G. Th.
Kempe van de faculteit der rechtsgeleerd
heid, Prof. Dr. Sj. Groenman van de facul
teit der letteren, Prof. Dr. J. Jansen van
de faculteit der diergeneeskunde, de heer
J. C. Schuller van de Afdeling Film van
het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen, de heren Joh. Miedema,
Voorzitter, R. Uges Jr., Secretaris, en A. F.
Wolff, lid van het Hoofdbestuur van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond, vertegen
woordigers van de Ledenraad, de Bedrijfs
afdelingen en Afdelingen van de Bond,
Mr. A. de Roos, Wethouder voor Onder
wijs en Kunstzaken van de gemeente Am
sterdam, de heer H. van der Vlist. Wethou
der van Culturele Zaken van de gemeente
Utrecht, de heer G. van der Wiel, Adjunct-
Directeur van de Rijksvoorlichtingsdienst,
onderscheiden leden van de Utrechtsche
Vrouwelijke Studenten Vereniging, van de
Raad van Beheer van het Nederlands
Filminstituut, de heer J. Pront, Voorzitter
van de Stichting Instituut Film en Jeugd.
Mej. Mr. W. M. W. van Lanschot als ver
tegenwoordigster van het Bureau Studen
tenbelangen, vertegenwoordigers van het
Utrechtsen Studenten Corps, van het Col
legium Studiosorum Verkas, van de Unitas
Studiosorum Rheno-Trajectina, van de
Utrechtse Studenten Filmliga, de Neder
landse Federatie van Filmkringen, de
Stichting Filmcentrum, de Amsterdamse
Film Liga, de Utrechtse Stichting Jeugd
film, en de Dienst Welzijnszorg en anderen,
alsmede talrijke vertegenwoordigers van
de pers.
De heer D. van Staveren, Vice-Voor-
zitter van het Nederlands Filminstituut,
begroette de aanwezigen namens de Raad
van Beheer dezer instelling en herinnerde
er aan, dat overheid en wetenschap vijf-
en twintig jaar geleden voor de film alleen
maar negatieve belangstelling hadden, dat
wil zeggen dat zij in haar slechts een ge
vaar zagen. Het stemt tot verheugenis,
dat sindsdien juist in deze kringen het
begrip voor de grote potenties van de film.
niet alleen voor ontspanning en kunstgenot
maar ook voor wetenschap, volksontwikkc
ling en onderwijs is gegroeid, getuige het
grote aantal belangstellenden uit overheids-
en wetenschapskringen voor deze Acade
mische Filmweek, welke bezig is tot een
traditie uit te groeien.
Spreker dankte Curatoren en Senaat
voor de verleende gastvrijheid, de directies
der filmverhuurkantoren City Film, Co-
lumbia International, Filmtrust en Stan-
daardfilms voor de terbeschikkingstelling
van films en in het bijzonder de directie
van het Camera Theater, die dit theater nu
reeds voor de vierde maal geheel belange
loos ter beschikking stelde.
Film en werkelijkheid
In een geestig openingswoord heeft Prof.
Dr. H. Freudenthal erop gewezen, dat
iedere vlucht uit de werkelijkheid in laatste
instantie weer een vlucht in de werkelijk
heid is.
Een der interessanste referaten werd
door Prof. Martin Keilhacker, hoogleraar
in de psychologie aan de Universiteit van
München, gehouden over „H et werke
lijkheidskarakter der filmbe-
1 e v i n g b ij kinderen en b ij de
rijpere jeug d". Daarom geven wij
van dit referaat een samenvatting:
De film onderscheidt zich van alle
overige communicatiemiddelen zoals
boek, beeld, vertelling enz. vooral door
haar vermogen om in hoge mate de indruk
van werkelijkheid te wekken. Normaliter
beleeft de volwassene een filmvertoning
echter als „spel" en niet als werkelijk
heid, nog afgezien van het feit, dat hij in
de regel weet te onderscheiden of de film-
inhoud betrekking heeft op werkelijk voor
gevallen gebeurtenissen, dan wel op fictie
berust. Maar op deze beide punten ener
zijds het onderscheiden van spel en wer
kelijkheid, anderzijds het onderscheiden
van de uitbeelding van een werkelijke
wereld en van een fantasiewereld be
staan er fundamentele verschillen tussen
de filmbeleving van kinderen en rijpere
jeugd enerzijds en die van volwassenen
anderzijds, al zijn er natuurlijk overgangen
mogelijk.
Toch kan men zo maar niet in het alge
meen zeggen, dat de film voor de kinderen
zonder meer werkelijkheid is. Er bestaat
ook bij deze werkelijkheidsbeleving van
kinderen en die van de rijpere jeugd aan
zienlijk verschil naar karakter en vorm.
waarbij men in hoofdzaak twee typen on
derscheidt, namelijk ten eerste de film
beleving als het beleven van een directe,
echte werkelijkheid en ten tweede het be
leven van het in de film vertoonde als de
afbeelding van echte werkelijkheid.
Bij de beleving van de film als een di
recte^ echte werkelijkheid kan men inzon
derheid drie verschillende vormen van wei
kelijkheidsbeleving onderscheiden, welker
voorkomen en sterktegraad afhankelijk zijn
van velerlei omstandigheden, waaronder de
ouderdom en het geslacht van de kinderen,
het persoonlijkheidstype en de graad van
betovering door een bepaalde film of een
bepaalde filmscène wel de belangrijkste
zijn. Deze drie vormen zijna. de film
wordt als echte, concrete werkelijkheid
aanvaard (gemiddeld slechts door kinderen
onder acht jaar)b. de filmhandeling
wordt door de kinderen door gelaatsuit
drukking, door gebaren, door toeroepen
enz. „megespeeld" alsof zij echte werke
lijkheid is (gemiddeld tot aan het begin
der puberteit)c. de inhoud van de film
wordt vooral volgens het gevoel meebe
leefd, alsof hij echte werkelijkheid is (ge
durende de gehele kindsheid met uitloper-
in de jeugd en de volwassenheid).
Kinderen van 8 jaar tot aan het
begin van de puberteit verlangen nadruk
kelijk, dat het in de film vertoonde „echt
waar" is, maar zijn anderzijds maar heel
weinig critisch ten opzichte van de filmi
sche uitbeelding.
Vanaf het begin van de puberteit zijn
het alleen nog maar de geestelijk meer
primitieven onder de rijpere jeugd, die
alleen maar aan de uitwendige handeling
plezier beleven. In de plaats daarvan treedt
bij de anderen de belangstelling voor men
selijke problemen, voor liefde, trouw, ja
loezie, de strijd om een maatschappelijke
positie vaak nog liggend op het terrein
van de kitsch maar één ding blijft:
ook de rijpere jeugd wenst de „echte"
film als spiegel van het werkelijke leven.
Maar het begrip van de werkelijkheid
volgens de typische opvatting van de rij
pere jeugd verschilt op essentiële punten
van de werkelijkheidsopvatting van de vol
wassenen, en wel met dien verstande, dat
dit begrip bij de rijpere jeugd enerzijds
aanzienlijk ruimer en veelomvattender is
en anderzijds niet zo scherp omlijnd, om
dat het nog niet of in elk geval in gerin
gere mate door dienovereenkomstige levens
ervaring is aangevuld en geverifieerd. De
rijpere jeugd leeft met haar voorstellingen
en verlangens niet op de eerste plaats in
het directe heden, maar in de toekomst.
«6