fia- 6
Samenvatting
aanduiden. Een bezoeker, gezeten in punt X ziet dus de
linkerzijde van het scherm helder, het midden belangrijk
minder helder en de verst verwijderde rechterzijde bepaald
donker. Zulks als gevolg van de kleine strooiingshoek,
waarmede men bij gerichte reflectie te doen heeft. Een
bezoeker, gezeten tussen de punten X en Y ziet een vlak
projectiescherm met gerichte reflectie voor wat de helder
heid betreft, ongeveer volgens afbeelding 4a. Uit figuur
4b blijkt voorts, dat aan de zijkanten het meeste licht in
de richting van de zaalwanden verloren gaat (hoek van
inval hoek van uitval).
Wordt het scherm nu licht gebogen, dan ontstaat de
situatie van figuur 5. De bezoeker in punt X ziet de verst
verwijderde zijkant thans even helder als het midden van
het beeld en als de linker zijkant. Weliswaar ontvangt de
kijker, die niet midden voor het doek zit, een geringere
lichtindruk dan de bezoeker, die zich meer naar het mid
den bevindt, doch de algemene indruk is nu in ieder
geval die van een gelijkmatig verlicht beeld.
Door profilering van het scherm kan hierin nog ver
dere verbetering worden gebracht, waarbij men echter
aan zekere grenzen is gebonden. Zo is het mogelijk voor
vrijwel iedere zaal een projectiescherm te vervaardigen,
waarmede op elk der zitplaatsen de maximaal bereikbare
nuttige lichtopbrengst verkregen kan worden, doch het
behoeft geen nader betoog, dat dit een bijzonder kostbare
kwestie zou worden. Vandaar, dat de in de handel zijnde
geprofileerde schermen zijn afgestemd op de gemiddelde
zaalvorm en zaalindeling, waarbij sommige zodanig zijn
geprofileerd, dat zij alleen voor holle opstelling in aan
merking komen.
Na lezing van het voorafgaande zal het zeker duidelijk
zijn, dat bij dergelijke projectieschermen de opstelling
bijzonder critisch is. De gerichte reflectie leidt ertoe, dat
kleine onregelmatigheden in het reflecterende oppervlak,
die bijvoorbeeld ontstaan wanneer het scherm niet op de
juiste wijze is gespannen of wanneer zich daarin zicht
bare naden bevinden, onmiddellijk zullen leiden tot een
onjuiste lichtverdeling, die het publiek in de vorm van
vlekken of strepen waarneemt.
Samenvattende kan dus worden vastgesteld, dat vlakke
diffuse schermen in alle gevallen toegepast kunnen wor
den. Wanneer men echter om welke reden dan ook niet de
vereiste belichtingssterkte van circa 125 lux in het mid
den van het doek respectievelijk van circa 100 apostilb in
de zaal kan bereiken (bijvoorbeeld wegens onvoldoende
capaciteit van de booglampen ten opzichte van de beeld
grootte) is hierin verbetering te brengen door het gebruik
van een scherm met gerichte reflectie, dat wanneer zulks
in de gegeven omstandigheden nuttig is bijvoorbeeld
in zeer brede zalen hol kan worden opgesteld. De
straal van deze holling zal men dan zoveel mogelijk over
een moeten laten komen met de projectie-afstand.
Ter nadere verklaring diene nog, dat een vermenig
vuldiging van de belichtingssterkte in lux met de reflectie
factor, die men bij diffuse schermen met behulp van
de zogenaamde reflectie-proefstroken (Bildwandproben,
fig. 6) kan vaststellen, het reflectievermogen oplevert. Een
belichtingssterkte van 125 lux vermenigvuldigt met de
voor een goed diffuus scherm gebruikelijke reflecliefactor
van 0,8 (geluidsdoek) levert aldus 100 asb op.
Daar deze laatste waarde het belangrijkste is, aangezien
hij de lichtindruk bepaalt, welke uiteindelijk de ogen van
het publiek treft, zal daarvan als regel worden uitgegaan.
Bij een scherm met een reflectiefactor 2 is op basis van
hetgeen zojuist is vermeld, een belichtingssterkte van
50 lux in het midden van het scherm reeds voldoende om
een gereflecteerde helderheid van 100 asb te verkrijgen.
Wanneer men ervan uitgaat, dat de gereflecteerde
helderheid in het algemeen nergens in de zaal minder dan
75 of meer dan 150 asb mag bedragen, waarbij een zo
genaamde randafval van 15 a 20 toelaatbaar is, dan
moet bij toepassing van schermen met gerichte reflectie
wel rekening worden gehouden met de verliezen als ge
volg van het richtingseffect. Dit betekent, dat men in het
midden van het doek steeds boven het gemiddelde zal
moeten blijven om ook de kijker in punt X van figuur 5
nog een voldoende lichtsterk beeld te doen zien.
Wel is hierbij de waarschuwing op zijn plaats, dat men
in dergelijke gevallen, alsook bij overgang van een diffuus
scherm op een scherm met gerichte reflectie moet oppas
sen voor overbelichting. Het zou ons te ver voeren hierop
thans nader in te gaan en wij volstaan derhalve met de
opmerking, dat overbelichting tot uitdrukking komt in een
hinderlijk flikkeren van het beeld, speciaal in de lichte
partijen, hetgeen bijzonder storend en vermoeiend is
voor het tubliek.
26