Film en televisie in de U.S.A. Kanttekeningen bij een verwarrende berichtgeving Bioscoopbezoek daalt niet, maar stqgt Zetelcapaciteit verdubbeld Er is wel geen onderwerp waarover zelfs door werke lijk intelligente schrijvers meer nonsens verkocht wordt dan over de verhouding tussen film en televisie in het algemeen en de probleemvelden rond deze media in de Verenigde Staten in het bijzonder. Eensdeels vindt dit feit mogelijk zijn verklaring in een bepaalde ten opzichte van sommige maatschappelijke verschijnselen nog steeds be staande mentaliteit, welke onder meer tot uiting komt in een zucht tot klakkeloos aanvaarden van schijnbaar voor de hand liggende oplossingen met als resultaat een on gefundeerd simplificeren, een beoordelen zonder verant woorde oordeelvorming. Anderdeels speelt hier een rol de reeks van verwarrende berichten, welke het buitenland de laatste jaren uit de Verenigde Staten bereikt, producten van meer op effect en sensatie dan op voorlichting ge richte journalistiek. En tenslotte vergeten velen maar al te graag hoezeer het medium film verweven is met een com plex van economische en sociale factoren, welke dat moet zelfs de oppervlakkigste lezer duidelijk zijn alleen al vanwege hun samenhang enige oriëntering en studie vergen om ze te kunnen onderkennen. Neem bijvoorbeeld de invloed van de televisie op het bioscoopbezoek. Niemand zal ontkennen, dat de televisie in de amusementssector een grote, misschien wel de groot ste, concurrent van de bioscoop is. Maar men heeft tot dus ver zelfs bij benadering niet vast kunnen stellen, welk karakter deze concurrentie precies heeft. Blijft men bij voorbeeld werkelijk voor de televisie thuis als men een avondje uit wil gaan? Opinie-onderzoekers hebben ge meend vast te kunnen stellen, dat, als het nieuwtje er een maal af is, men na verloop van tijd weer dezelfde be hoefte heeft om uit te gaan als voorheen. De resultaten van tal van onderzoekingen schijnen dit direct of indirect te bevestigen: in het begin is men enthousiast, langzamer hand wordt men critischer, kijkt men slechts naar wat men ongemeen interessant vindt en herneemt zijn vroegere levensgewoonten. Sommigen schijnen er van overtuigd te zijn, dat filmvertoningen over de televisie prikkelen tot het zien van moderne filmvertoningen in goed geoutil leerde theaters. Anderen daarentegen zijn van mening, dat een al te veelvuldige vertoning van speelfilms door de tele visie de toeschouwers onbewust in de verwachting brengt, dat zij alle in de bioscopen vertoonde films vroeg of laat op het televisieschermpje te zien zullen krijgen. In elk geval heeft dit vraagstuk zo vele en zo verschillende as pecten, dat het voorlopig onoverzichtelijk is en blijft temeer daar het zich in de onderscheiden landen ook op soms sterk afwijkende wijze manifesteert en met de nodige voorzichtigheid benaderd dient te worden. Welke waarde moet men bijvoorbeeld hechten aan de teneur van een dagbladartikel, dat gewaagt van „bioscoop sluitingen", van „terugloop van het bioscoopbezoek", van „enorme groei van de televisie" en dan maar domweg con cludeert, „dat het bioscoopbezoek in de Verenigde Staten sedert 1946 enorm is teruggelopen ten gevolge van de snelle groei van de televisie"? Als men deze scribent de vraag zou stellen: ..Loopt het bioscoopbezoek in de Verenigde Staten werkelijk terug?", dan zou hij volgens de enige beschikbare statisti sche bron. namelijk de Scientific Motion Picture and Photographic Products Division. Business and Defense Services Administration van het Ministerie van Handel, het volgende moeten antwoorden: Het bioscoopbezoek is sedert 1953 geleidelijk maar voortdurend gestegen en liep in de eerste helft van 1957 zelfs zó sterk omhoog, dat het filmbedrijf verwachtte, dat 1957 het beste jaar sedert 1946 zou worden. Maar de plotselinge scherpe daling in het derde en vierde kwartaal, veroorzaakt door een snel om zich heen grijpende griep epidemie een verschijnsel dat zich in alle landen manifesteerde waar de A-griep het karakter van een epidemie kreeg had tot gevolg dat de bedrijfsresul taten over 1957 maar een geringe stijging ten opzichte van 1956 vertonen. Met het verminderen van de epidemie in November j.1. begon het bioscoopbezoek zich weer te herstellen en al waren de resultaten van de Kerstweek nog beneden verwachting, die van de maand Januari bleken de beste te zijn van de laatste vijf jaar. Met betrekking tot de berichten over een vermeende daling van het bioscoopbezoek in de Verenigde Staten moet overigens nog worden opgemerkt, dat men steeds schermt met een wekelijks gemiddelde van 90.000.000 be zoekers in 1946. Dit is pure nonsens. Dit getal, dat gebaseerd heette te zijn op schattingen van ..industry executives", werd in de laatste oorlogsjaren door het oude Hays Office regelmatig voor propagandistische doelein de gebezigd, omdat het wel imponerend klonk: 90.000.000 filmbezoekers op de zogenaamd 120.000.000 inwoners van de Verenigde Staten (in werkelijkheid was de bevolking aan het einde van 1946 al gegroeid tot on geveer 140.000.000 om verder jaarlijks met 3.000.000 toe te nemen, zodat de 170.000.00 inmiddels reeds over schreden zijn) betekende immers dat men zeggen kon, dat driekwart van de bevolking elke week naar de bioscoop ging. Daarentegen publiceerde het George Gallup Audience Besearch Institute begin 1947, dat het gemiddelde wekelijkse bezoek in het topjaar 1946 tussen de 60 en 65 millioen had bedragen, hetgeen in overeenstemming was met de later gepubliceerde cijfers van het Ministerie van Handel. Als men de schrijver van het aangehaalde artikel verder zou vragen: ..Staan er tegenover de bioscoopsluitingen, waarover U steeds maar schrijft, ook nieuwe exploita ties?", dan zou het antwoord moeten luiden: Het Amerikaanse bioscooppark is in de periode 1946 1957 niet alleen niet ingekrompen, maar heeft zich zelfs zó sterk uitgebreid, dat de zetelcapaciteit verdubbeld is. Volgens de cijfers van het Ministerie van Handel bedroeg de totale zetelcapaciteit in 1946 van openluchtbioscopen en gewone theaters tezamen 11.961.000, waarbij de capa citeit der drive-ins berekend werd naar rato van vier per auto. In 1956 beliep de totale capaciteit reeds 26.676.000. waarvan 12.191.000 zetels in gewone bioscopen. En de bioscoopsluitingen? Het is een onbestreden feit, dat, dank zij de tweede wereldoorlog, tal van verouderde theaters in exploitatie bleven, welke onder normale ver houdingen niet meer rendabel geweest zouden zijn, laat staan onder de omstandigheden, welke zich na 1946 voor deden in verband met geleidelijke opheffing van de be-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1958 | | pagina 5