December 1952 is ondertekend, hetgeen gedaagde niet heeft be twist blijkt: Ie) dat Robert over een bijzondere wijze van toe passing van het Nederlands octrooi nr. 41883 (het Hruska-patent) beschikte en tevens machines kon doen vervaardigen, waardoor en waarmede de betiteling van positieve films beter kan geschieden; 2e) dat gedaagde van Robert gekocht heeft een machine voor het betitelen van positieve films, 35 mm, type WR II, voor de prijs van 15.000,3e) dat Robert zich verbonden heeft gedaagde op de hoogte te stellen van de onder 1 genoemde bijzondere wijze van toepassing van het Nederlands octrooi 41883; 4e) dat Robert zich verbonden heeft gedaagde vaklieden ter beschikking te stellen te harer instructie en gedaagde zich verplicht heeft het loon van die vaklieden te voldoen; 5e) dat gedaagde zich verplicht heeft Robert gedurende twintig jaar een vergoeding (royalty) uit te keren van 10 van het door gedaagde aan cliënten in rekening te brengen bedrag voor betiteling van positieve films dat hieruit volgt, dat de verklaringen, die gedaagde op 27 Januari 1954 ter zitting van de Commissie van Geschillen heeft afgelegd, op vele punten in strijd met de waarheid zijn; dat de Commissie derhalve behandeling van het nieuwe geschil, dat eiseres op 10 November 1958 tegen gedaagde heeft aanhangig gemaakt, ook al heeft dat in hoofdzaak betrekking op dezelfde geschilpunten als het oude geschil, geboden acht; dat gedaagde weliswaar het standpunt inneemt, dat zij te goeder trouw in de veronderstelling heeft verkeerd, dat Robert zelf machi nes en een bijzondere werkwijze voor de toepassing van het Hruska- patent had uitgevonden, maar dat uit de door eiseres geprodu ceerde stukken moet worden geconcludeerd, dat Robert de machines van eiseres heeft laten natekenen en nabouwen; dat uit niets gebleken is, dat Robert zelf een bijzondere werk wijze voor de toepassing van het Hruska-patent had uitgevonden; dat eiseres terecht heeft gesteld, dat Robert als directeur van eiseres verplicht was bijzonderheden over het bedrijf van eiseres, zoals de constructie der betitelingsapparatuur en de procédé's be treffende de toepassing van het Hruska-patent geheim te houden en hij tegenover zijn werkgeefster een onrechtmatige daad heeft begaan door deze plicht te verzaken en de eerder gemelde over eenkomst met gedaagde, de enige concurrent hier te lande van eiseres, aan te gaan; dat gedaagde weliswaar ontkent, dat het haar bekend was, dat Robert zich aan deze onrechtmatige daad tegenover zijn werk geefster schuldig maakte, maar dat deze ontkenning niet in over eenstemming is met de houding, die gedaagde bij de behandeling van het eerste geschil heeft aangenomen en waarbij zij niet alleen het bestaan van het contract tussen haar en Robert heeft ver zwegen, maar zelfs verklaard heeft, dat er tussen haar en Robert geen andere verhouding bestond dan die tussen leverancier (van drukwerk) en afnemer; dat immers gedaagde ware zij werkelijk de mening toegedaan dat Robert zelf de betitelingsapparatuur en de procédé's voor de toepassing van het Hruska-patent had uitgevonden geen enkele plausibele reden had om het contract tussen haar en Robert te verzwijgen en nog minder om in strijd met de waarheid te ver klaren, dat zij met Robert alleen als leverancier van drukwerk te maken had; dat hierbij in aanmerking moet worden genomen, dat gedaagde als houdster van het octrooi nr. 41883 en als deskundige bij uitstek op het gebied van het betitelen van positieve films beter dan wie ook in Nederland geweten heeft en heeft moeten weten, dat Robert fabrieksgeheimen van zijn werkgeefster uitleverde en wel bijzonder waardevolle geheimen, hetgeen blijkt uit het feit, dat gedaagde bereid was hiervoor twintig jaar lang een vergoeding van 10% van de brutoprijs der met deze fabrieksgeheimen te maken titels te betalen, d.w.z. tienduizenden guldens per jaar; dat trouwens artikel 10 van het contract tussen gedaagde en Robert demonstreert, dat er ernstige twijfel aan bestond, of Robert vrijelijk over de door hem aan gedaagde verkochte machines en de toepassingswijze van het Hruska-patent kon beschikken, gezien de in dat artikel voorkomende bepaling, dat, ingeval op grond van aanspraken van eiseres en/of Kagansky rechtens aan gedaagde verboden mocht worden deze toepassingswijze te bezigen, Robert aan gedaagde een boete van 50.000,— verschuldigd wordt, onver minderd het recht van gedaagde om, indien zij hierdoor meer schade mocht lijden, rechtens verdere schadevergoeding te vorderen dat het beroep van gedaagde op artikel 4 van het op of om streeks 16 maart 1950 tussen partijen en Kagansky aangegaan licentiecontract, nl. dat partijen zich verbonden hadden elkaar gratis licentie te verlenen voor de toepassing van iedere verbetering van het Hruska-patent en dat gedaagde dus recht had op de door eiseres ontwikkelde toepassingswijze van het patent, niet opgaat, omdat zoals eiseres terecht heeft gesteld, deze gratis licentie verlening alleen betrekking heeft op verbeteringen van de ge octrooieerde werkwijze, waarvoor een der partijen een nader octrooi mocht verwerven, en dus niet op de wijze, waarop een der partijen het bestaande octrooi toepaste; dat overigens ook uit de laatste alinea van artikel 2 van het contract tussen gedaagde en Robert moet worden opgemaakt, dat gedaagde erop uit was van het personeel van eiseres de fabrieks geheimen van eiseres te weten te komen, aangezien in deze alinea van artikel 2 van dit contract is bepaald, dat Robert vaklieden ter beschikking zal stellen ter instructie van gedaagde, en deze vak lieden in Nederland uiteraard te vinden waren in het laboratorium van eiseres; dat bij dit alles nog in aanmerking moet worden genomen, dat gedaagde als goed lid van de Nederlandsche Bioscoop-Bond ver plicht was een handelen na te laten dat indruist tegen de zorgvul digheid, welke in het maatschappelijk verkeer binnen de perken van het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf past ten aanzien van persoon of goed van andere leden van de Bond en dat zij, twijfelen de aan het recht van Robert om aan haar betitelingsmachines te verkopen en haar van de bijzondere toepassingswijze van het Hruska-patent op de hoogte te brengen, deze zorgvuldigheid in acht had moeten nemen en dus deze twijfel had moeten opheffen door zich ten aanzien van de al of niet rechtmatigheid van het handelen van Robert zekerheid te verschaffen en wel door op de een of andere wijze aan de superieuren van Robert direct of indirect in lichtingen te vragen, hetgeen gedaagde verzuimd heeft; dat uit dit alles volgt, dat eiseres terecht gesteld heeft, dat gedaagde zich tegenover eiseres aan een onrechtmatige daad heeft schuldig gemaakt en dat gedaagde welbewust met Robert heeft samengewerkt om eiseres schade te berokkenen dat gedaagde derhalve verplicht is tot vergoeding van de door eiseres geleden schade; dat de Commissie eiseres niet kan volgen in haar, overigens door gedaagde betwiste, bewering, dat haar omzet over 1953, 1954 en 1955 telkens met 10 zou zijn toegenomen, indien gedaagde zich niet aan de onrechtmatige daad had schuldig gemaakt, aan gezien eiseres haar bewering niet met bewijzen heeft gestaafd; dat de Commissie bij de schadeberekening dan ook moet aan nemen, dat eiseres, zou de onrechtmatige daad van gedaagde niet hebben plaatsgevonden, in de jaren 1953, 1954 en 1955 haar omzet op het peil van 1952 had kunnen handhaven, zodat waar zij over die jaren een mindere omzet heeft gehad van 582.661,48, dit bedrag als basis voor de berekening der schade gebruikt moet worden; dat eiseres stelt, dat zij, indien haar omzet in de jaren 1953/55 niet ware achteruitgegaan, een winst van 30 zou hebben gehad, waarbij inbegrepen een deel van de gederfde afschrijvingsmogelijk- heid, maar dat gedaagde de mogelijkheid van zulk een hoog winst percentage heeft betwist en eiseres haar stelling niet met bewijzen heeft geschraagd; dat de Commissie bij de schadeberekening moet uitgaan van een normaal te achten winst, welke gesteld moet worden op 15% van de omzet; dat de gevorderde schadevergoeding dan ook ten dele en wel tot een bedrag van 15% van ƒ582.661,48 ofwel ƒ87.399,22 moet worden toegewezen; dat ook de vordering tot rentevergoeding ad 5 van 10 Novem ber 1958 tot de dag der voldoening gegrond is en dus moet worden toegewezen dat wat de vordering betreft om gedaagde te verbieden nog langer gebruik te maken van de door Robert uitgeleverde geheime, ten dele chemische procédé's voor de betiteling van films, in' aanmerking moet worden genomen, dat eiseres haar schadever goeding heeft beperkt tot schade geleden in de jaren 1953/1955, zodat aangenomen moet worden, dat eiseres daarna geen schade meer heeft geleden dat er dan ook geen redelijke grond bestaat om aan gedaagde het gevraagde verbod op te leggen, te minder waar aangenomen moet worden, dat gedaagde als onderneming met grote ervaring op het gebied van het betitelen van positieve films in staat moet worden^ geacht zelve deze procédé's of andere even werkzame procédés in de vele sindsdien verstreken jaren te ontdekken en te ontwikkelen; dat mitsdien aan eiseres haar vordering met betrekking tot het gevraagde verbod moet worden ontzegd dat, aangezien de voornaamste vordering van eiseres is toege wezen, gedaagde moet worden veroordeeld in de kosten van deze arbitrage, welke de Commissie met het oog op de omvang van het onderhavige geschil heeft bepaald op 400,—, waarbij inbegrepen een bedrag van ƒ250,— voor salaris van eiseresses gemachtigde; 26

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1959 | | pagina 26