wel minder gunstig geacht. Bij de breedbeeldsyslcmen is het immers steeds de bedoeling de toeschouwer door het bieden van een panoramisch beeld zoveel mogelijk in het gebeuren te betrekken. Om dit te kunnen bereiken moet echter de onderkant van het beeld zo laag mogelijk worden gehouden, hetgeen dus lijnrecht in tegenstelling is met een van de bedoelingen van de holle zaalvloer. lüj laatstgenoemde vloervorm moet dus de toeschouwer naar het beeld omhoog kijken, hetgeen in het algemeen een onnatuurlijke kijkhouding is. Hel is voor de mens aangenamer om bij een normale houding van hel hoofd op een gebeuren neer Ie zien. Dit geeft de kijker een in druk van werkelijkheid, terwijl het naar boven kijken, zoals dat op de voorste zitplaatsenrijen bij een holle zaalvloer onvermijdelijk is, onwillekeurig een ongunstige indruk schijnt achter te laten. Een andere zaalvloerdoorsnede, waarvan vroeger dik wijls gebruik werd gemaakt, is de geleidelijk oplopende vloer. Met dit systeem heeft men voor en in het midden van de zaal over het algemeen een goed zich op het beeld, maar op de achterste rijen wordt de zaak reeds figuur 1 figuur 2 figuur 3 tamelijk critisch en hangt het min of meer van de voor buurman af, of men de beeldonderkant ongehinderd kan zien. Beide vloervormen leverden niet al te veel moeilijk heden oj) zolang het bleef bij de normaalfilm met de bekende verhouding 1 1,37. Het stoelenplan was op dit formaat ingesteld, met dien verstande, dat men bij het verspringend opstellen van de stoelenrijen tussen de hoof den van de bezoekers, die vóór een bepaalde rij waren gezeten, kon heenkijken over de hoofden van de bezoe kers in de rij daarvoor. Bij de komst van de brede CinemaScope-schermen werd deze situatie echter totaal veranderd, omdat nu kon worden verlangd, dal men dadelijk over de hoofden van de ,,voorbuurlieden1, zou kunnen heen zien. De spe ling van ongeveer één rij kwam dus te vervallen. Zou men dus bij grootbeeldprojectie het stoelenplan ongewijzigd laten, clan zou in zeer vele gevallen het linker- respec tievelijk het rechtergedeelte van het beeld onzichtbaar zijn door de hoofden van de vóór een bepaalde kijker zittende bezoekers. De stoelen zover uit elkaar brengen, dat men daarvan geen hinder meer zal ondervinden, zou neerkomen op een drastische inkrimping van het aantal zitplaatsen, hetgeen vanzelfsprekend geen aantrekkelijke oplossing betekende. In bestaande zalen was meestal de enige oplossing het omhoogbrengen van het doek, waar door weer het zogenaamde panoramische effect geweld werd aangedaan. Teneinde de stijging van de zaalvloer niet al te steil te maken, gaat men er bij nieuwbouw thans meer en meer toe over het voorste gedeelte van de zaal (circa 1/s van de totale lengte) vlak te houden om daarna met een geleidelijke stijging te beginnen (zie figuur 3). Het doek bevindt zich namelijk ten opzichte van de bezoekers op de eerste stoelenrijen nog wel zo hoog, dat zij ongehin derd over elkanders hoofden kunnen heenzien. In het tweede derde gedeelte van de zaal zullen stijgingen tussen 6 a 8 gewoonlijk voldoende zijn om een goed zicht te garanderen en in het laatste gedeelte van de zaal wordt de stijging tot ongeveer 10 opgevoerd, terwijl tenslotte oj) de allerachterste plaatsen nog een trapsgewijze ver hoging kan worden toegepast. Bij een dusdanig geconstrueerde zaalvloer kan men op alle plaatsen een voortreffelijk zicht op hel doek garan deren, ook bij breedbeeldprojectie. Tevens wordt be reikt, dat hel doek op niet meer dan L.80 a 2.00 meter boven de zaalvloer komt, hetgeen de kijker speciaal bij zeer brede beelden, de indruk geeft alsof hij hel gebeu ren zich in de vrije natuur ziel afspelen. Past men bovendien de zoldering op vloeiende wijze aan, dan ontstaat een soort paraboolvorm, waardoor een gelijkmatige verdeling van de geluidsenergie wordt be vorderd, hetgeen leidt tot een goede verstaanbaarheid op alle plaatsen, mits ook de zaal overigens op acoustisch verantwoorde wijze is uitgevoerd. 22

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1959 | | pagina 24