IN AANMERKING NEMENDE VOORTS: het kladbriefje waarop deze prijzen stonden vermeld drie weken later had opgestuurd; dat spreker later met de heer Buyink naar de N.V. Kinotechniek is geweest om apparaten te bezichtigen dat de heer Kagenaar pas bij hem is gekomen en over de appa raten heeft gesproken toen de bouw van de cabine in een ver gevorderd stadium verkeerde en naar spreker gelooft de appara ten toen al bij de N.V. Kinotechniek gekocht waren; dat hij daarover toen echter niets tegen de heer Kagenaar heeft gezegd; dat de heer Kagenaar hem inderdaad iets had toegezegd als de koop doorging, doch dit niet over een geldelijke beloning ging; dat toen de heer Kagenaar in Juni in het theater in Bilthoven kwam de heer Buyink daar ook was; dat de storing, waarvoor de heer Kagenaar was gekomen door de heer Buyink was op geheven; dat de rijwielbewaarder van het theater, die de heer Weier in Rotterdam over de storing had gebeld, door hem naar de heer Kagenaar was gestuurd; dat de heer Kagenaar de heer Buyink aan het praten wilde hebben; dat de heer Buyink toen heeft gezegd, dat het niet waar was, dat hij een opdracht had gegeven en dat de heer Kagenaar alleen maar een voorstel had gedaan; dat de heer Kagenaar hierop gezegd heeft, dat hij alleen een bevestiging had gegeven van de afspraak, dat hij de apparaten ze gereed zou maken, dat ze te zijner tijd door de heer Buyink bezichtigd konden worden; dat Mr. Barnasconi vervolgens voor wat betreft de vordering van geïntimeerde van betreft nog naar voren heeft ge bracht, dat niet de heer Buyink, doch de heer Weier de heer Kagenaar heeft doen halen en apellant niet verantwoordelijk is voor de kosten; OVERWEGENDE: dat appellant lid en geïntimeerde donateur van de Neder- landsche Bioscoop-Bond is en dat ingevolge het Arbitrage-Bonds reglement alle geschillen tussen leden en donateurs van de Bond met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals geregeld in het Arbitrage-Bonds reglement dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van het geschil in hoger beroep kennis te nemen en daarin uitspraak te doen in tweede en hoogste instantie; dat appellant overeenkomstig het daaromtrent in het Arbi trage-Bondsreglement bepaalde tijdig in beroep is gekomen; dat de grief van appellant tegen het vonnis van de Commissie van Geschillen is, dat deze Commissie ten onrechte op grond van de brief dd. 18 Januari 1957 van geïntimeerde aan appellant be wezen acht, dat tussen partijen een koopovereenkomst betreffende twee Ernon IV apparaten, H.I. lampenhuizen enz. is tot stand ge komen en ten onrechte appellant het tegenbewijs heeft opgelegd; dat de Raad deze grief niet kan delen, omdat hij de inhoud van de brief van 18 Januari 1957 voor geen andere uitleg vatbaar acht dan de Commissie van Geschillen eraan heeft toegekend en dit positieve stuk, nu appellant hierop niet heeft gereageerd, in derdaad als een volledig bewijs voor het tot stand komen van een koopovereenkomst tussen partijen moet gelden, tenzij appellant met bewijzen kan staven, dat er van een koopovereenkomst nog geen sprake was en hij over een koop eerst na bezichtiging van de apparaten, nadat ze door geïntimeerde in orde waren gemaakt, zou beslissen; dat appellant in dit bewijs echter niet is geslaagd; dat de brief van geïntimeerde van 18 Januari 1957, waarop appellant niet heeft gereageerd, zodat hij deze als juist moet hebben erkend, een bewijs voor het standpunt van geïntimeerde en niet voor dat van appellant is, omdat deze brief, al komt het woord koop er niet in voor, er geheel van uitgaat, dat door appel lant een opdracht is verstrekt; dat het feit, dat appellant op de brief van 13 Maart van ge- intimeerde, waarin deze wel met zoveel woorden over „gekochte apparaten" spreekt, direct op 14 Maart heeft geantwoord, dat hij nog niet gekocht had, op zichzelf geen bewijs voor het standpunt van appellant kan opleveren, omdat hij inmiddels op een andere, voordeliger aanbieding is ingegaan en het dus aannemelijk is, dat hij op een koopovereenkomst met geïntimeerde zal hebben willen terugkomen dat ook uit de getuigenverklaringen geen bewijs voor het stand punt van appellant kan worden geput; dat appellant weliswaar twee getuigen heeft voorgebracht, doch dat de ene getuige, de heer M. B. H. Brookhuis, niet persoonlijk bij de genoemde bespreking van 17 Januari 1957 aanwezig is geweest en overigens geen verklaringen met betrekking tot de onderhavige zaak heeft afgelegd die bewijs voor het niet tot stand komen van de koopovereenkomst kunnen opleveren, en de andere getuige, mevrouw Brummelhaus-Greiving, de bespreking van 17 Ja nuari in een naastgelegen vertrek, terwijl zij andere bezigheden had, heeft gehoord en is vertrokken alvorens dit onderhoud be ëindigd was, waardoor geenszins vaststaat, dat hetgeen zij volgens haar verklaring heeft gehoord, het uiteindelijke resultaat van de bespreking tussen partijen weergeeft; dat hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd geen be wijs voor de juistheid van zijn standpunt oplevert; dat voor wat de vordering ad betreft, de Raad de grief van appellant, dat de Commissie van Geschillen hem ten onrechte verantwoordelijk heeft gesteld voor de uitnodiging aan de heer Kagenaar om een storing in het Concordia Theater te komen opheffen, niet onderschrijft, omdat op grond van een opdracht van de bedrijfsleiding van het theater aan de rijwielbewaarder om hulp te halen tenslotte de heer Kagenaar is verzocht de sto ring te komen opheffen, waarbij het een interne aangelegenheid tussen appellant en de heer Weier is, waar geïntimeerde geheel buiten staat, of appellant van de heer Weier de gemaakte kosten kan terugvorderen dat de Commissie van Geschillen dus terecht in de eerste plaats de brief van 18 Januari 1957 als bewijs voor het tot stand komen van een koopovereenkomst tussen partijen heeft aanvaard, en in de tweede plaats appellant verantwoordelijk heeft geacht voor de be taling van de vordering van geïntimeerde ad dat derhalve het vonnis van de Commissie van Geschillen moet worden bevestigd en appellant moet worden veroordeeld tot be taling van de arbitragekosten in beide instanties, welke in tweede instantie worden begroot op 100,zodat zij in totaal 200, komen te bedragen; RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID: BEVESTIGT het vonnis van de Commissie van Geschillen waar van beroep; VEROORDEELT appellant tot betaling van de geschilkosten in beide instanties, in totaal bedragende 200,(tweehonderd gulden). Aldus gewezen te Amsterdam op 9 Maart 1959. Inzake N.V. HAGHEFILM, gevestigd te 's-Gravenhage en kantoor hou dende aldaar aan de Leeghwaterstraat 5, appellante oorspronkelijk gedaagde, contra N.V. FILMFABRIEK PROFILTI, gevestigd te Hilversum en kantoor houdende aldaar aan de Steynlaan 3, geïntimeerde oor spronkelijk eiseres. De Raad van Beroep (Eerste Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, ingevolge de Statuten en het Arbitragereglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbitragecollege voor de beslechting van geschillen in tweede en hoogste instantie tussen leden van de Nederlandsche Bioscoop-Bond; IN AANMERKING NEMENDE: het vonnis in eerste aanleg van de Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, gewezen op 24 Maart 1954, van welk vonnis de beslissing luidt: „Veroordeelt gedaagde om aan eiseres te betalen als mede in de geschilkosten, bedragende 250, dat appellante bij request van 12 April 1954 hoger beroep heeft aangetekend tegen de uitspraak van de Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) dd. 24 Maart 1954 en zich na de ver nietiging door de rechter van het vonnis dd. 23 Augustus 1954 van de Tweede Kamer van de Raad van Beroep, op 11 April 1958 tot de Raad heeft gewend, van welke stukken afschrift aan dit vonnis is gehecht en welke beschouwd worden als hier te zijn in gelast; dat de Raad partijen heeft opgeroepen tot zijn zitting op Woens dag 14 Januari 1959 op het Bureau van de Nederlandsche Bio scoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam, teneinde haar in de gelegenheid te stellen haar wederzijdse standpunten nader mondeling toe te lichten; dat aldaar zijn verschenen de heer A. P. Koole, directeur en Mr. J. van Schaik, rechtskundig raadsman van appellante, ener zijds en de heer C. S. Roem, directeur en Mr. D. Schuur, rechts kundig raadsman van geïntimeerde anderzijds: 28

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1959 | | pagina 30