dat de Voorzitter in de eerste plaats het standpunt van par
tijen heeft gevraagd met betrekking tot de gevolgen van de ver
nietiging door de rechter van het vonnis van de Tweede Kamer
van de Raad van Beroep gewezen op 23 Augustus 1954, waarbij
hij mededeelde, dat de Raad het standpunt inneemt, dat de
appèl-procedure door de vernietiging van voren af aan is be
gonnen, met dien verstande, dat door de oorspronkelijke schriftuur
het appèl bij de Raad is ingesteld en ingesteld is gebleven;
dat Mr. D. Schuur namens geïntimeerde hierop in hoofdzaak
heeft verklaard, dat het het standpunt van geïntimeerde is, dat
door de genoemde vernietiging het vonnis van de Commissie van
Geschillen is herleefd en in kracht van gewijsde is gegaan; dat zij
echter het standpunt van de Raad zeer goed kan begrijpen en
zich hierbij wil neerleggen; dat immers niemand precies weet
wat in dergelijke gevallen moet gebeuren, omdat niets is ge
regeld, en het standpunt van de Raad alleszins begrijpelijk moet
worden geacht
dat Mr. J. van Schaik namens appellante hierop in hoofdzaak
heeft verklaard, dat appellante zoals zij bij schrijven van 11 April
1958 al heeft gesteld van mening is, dat met de vernietiging van
het vonnis van de Raad van Beroep ook het vonnis van de Com
missie van Geschillen is vernietigd; dat echter niets over de
verdere gang van zaken vaststaat en de Raad derhalve alle kan
ten uit kan; dat ook appellante zich bij het standpunt van de
Raad van Beroep wil neerleggen, al moet zij het formele voor
behoud maken, dat zij ingeval uit deze arbitrage nogmaals een
nietigheidsprocedure zou voortvloeien haar genoemde standpunt
dan opnieuw zal innemen; dat appellante voorts van mening is,
dat zij een nieuwe grief als naar voren gebracht bij schrijven van
11 April 1958 mag aanvoeren; dat de Raad de zaak immers geheel
opnieuw gaat behandelen en deze dus volledig in behandeling is;
dat appellante niet gelooft, dat de betrokken reglementaire be
palingen zo strikt moeten worden opgevat, dat men zich moet
beperken tot de in het beroepschrift ontwikkelde grieven; dat
over het aanvoeren van een nieuwe grief in dit stadium van de
behandeling noch in de jurisprudentie noch bij de schrijvers iets
te vinden is, zodat appellante noch geïntimeerde hun opvattingen
te dezer zake kunnen documenteren; dat het een kwestie van
interpretatie is; dat het voorts billijk is, dat een nieuwe grief kan
worden aangevoerd, omdat men toch als men nog een argument
voor zijn standpunt vindt, dit moet mogen gebruiken;
dat Mr. D. Schuur ten aanzien van het laatste door appel
lante aangevoerde punt heeft verklaard, dat geïntimeerde be
strijdt, dat bij de behandeling van de zaak nog een nieuwe grief
aan de oorspronkelijke memorie van grieven mag worden toege
voegd; dat alle grieven in het beroepschrift vermeld moeten zijn
en artikel 8 van het Arbitrage-Bondsreglement dit ook voor
schrijft; dat dit reglement de grondwet voor arbiters is en het
zeer gevaarlijk zou zijn, indien de Raad zich daaraan niet zou
houden
dat de heer C. S. Roem namens geïntimeerde over dit punt
heeft verklaard, dat voorzover hem uit zijn arbitragepractijk be
kend is partijen in beroep wel werd toegestaan grieven, die niet
zo bepaald waren geformuleerd, nader uit te werken; dat de
grieven in kwestie echter altijd al naar voren waren gebracht;
dat hier een geheel nieuw gezichtspunt wordt aangevoerd en
zulks zijns inziens niet mogelijk is;
dat de Voorzitter hierna de behandeling van de zaak zelf
aan de orde heeft gesteld;
dat Mr. J. van Schaik namens appellante hierover in hoofd
zaak heeft verklaard, dat appellante ontkent, dat zij de fabri
kantenovereenkomst heeft overtreden, al is er misschien wel iets
te scherp gecalculeerd; dat de fabrikantenovereenkomst een onder
linge vaststelling van minimumprijzen beoogde en geen klanten
binding behelsde; dat het een soort prijsbeheersingsmaatregel is;.
dat een overtreding van een prijsbeheersingsmaatregel ook geen
grond oplevert tot civiele schadevergoedingsacties van de concur
renten onderling; dat dit bij de fabrikantenovereenkomst ook niet
mogelijk is; dat deze overeenkomst een regelende functie had
en er algemene belangen mede werden gediend; dat men door
een overtreding in strijd met de gezamenlijke belangen handelde,
waartegen met de boete kon worden opgetreden; dat, aangezien
de ondertekenaren zowel tegenover het geheel als onderling tegen
over elkaar gebonden zijn, appellante zich ook tegenover ge-
intimeerde verplicht heeft zich aan de minimumprijzen te houden;
dat echter op overtreding van de overeenkomst een boetebeding
van toepassing is; dat in verband hiermede artikel 1343 van het
Burgerlijk Wetboek van toepassing is; dat het instellen van een
schadevergoedingsactie naast de boeteheffing volgens dit artikel
niet mogelijk is, tenzij zulks uitdrukkelijk in de overeenkomst
is bedongen; dat dit in de fabrikantenovereenkomst niet is ge
beurd, waardoor men gebonden is aan het genoemde artikel 1343;
dat de boete strekt in plaats van de vergoeding van schade enz.;
dat appellante ontkent, dat er een causaal verband is tussen
haar beweerde overtreding en de beweerde schade van geïnti
meerde; dat de Commissie van Geschillen dit causaal verband
alleen dan had mogen accepteren, indien door getuigenverkla
ringen zou zijn bewezen, dat indien appellante een aanbod had
gedaan tegen een prijs, die geen inbreuk maakte op de fabrikan
tenovereenkomst, welke prijs nog aanzienlijk lager was dan de door
geïntimeerde geoffreerde, Eagle Lion bij geïntimeerde zou zijn
gebleven; dat het verschil tussen deze beide prijzen namelijk niet
gering was en geenszins vaststaat, dat geïntimeerde na daartoe
door Eagle Lion in de gelegenheid te zijn gesteld alsnog tot een
dergelijk groot bedrag een verlaging op haar prijs zou hebben
gegeven; dat appellante voorts bezwaar heeft tegen de wijze
waarop de schade is berekend; dat deze over een geheel jaar is
genomen, terwijl vaststaat dat appellante vanaf 23 Februari 1951
geen inbreuk meer heeft gemaakt op de fabrikantenovereenkomst
en tegen hogere prijzen is gaan leveren; dat Eagle Lion, toen de
prijzen niet gehandhaafd konden worden, waardoor een essentieel
punt van de overeenkomst wegviel, vrij tegenover appellante kwam
te staan en naar geïntimeerde had kunnen teruggaan; dat zij dit
niet heeft gedaan en er een nieuwe overeenkomst is gekomen;
dat tenslotte het rapport van Loyens Volkmaers niet zonder
meer als juist kan worden beschouwd; dat dit rapport is op
gemaakt in Maart 1951 en voor het vermoedelijke bedrag van de
schade een schatting maakt; dat echter het werkelijke schade
bedrag had moeten worden vastgesteld; dat bovendien bij de be
rekening op het machinepark 20% wordt afgeschreven, hoewel, zo
als in het rapport is opgemerkt, het machinepark van geïntimeerde
al was afgeschreven; dat Loyens Volkmaers van een soort kost
prijsberekening is uitgegaan, hetgeen iets geheel anders is dan
de berekening van werkelijk geleden schade; dat spreker niet
weet of deze opmerking ten voordele of ten nadele van appel
lante is; dat voor de vaststelling van de door geïntimeerde wer
kelijk geleden schade ook de boeken van Eagle Lion en appel
lante geraadpleegd zouden moeten worden; dat appellante overi
gens volledig handhaaft hetgeen zij in vorige instanties heeft
gesteld;
dat Mr. D. Schuur namens geïntimeerde in hoofdzaak heeft
verklaard, dat geïntimeerde op het standpunt staat, dat de fabri
kantenovereenkomst twee sancties kent, namelijk een strafsanctie
als neergelegd in de boete en een arbitrage over alle geschillen
uit de overeenkomst voortgekomen, waarin de normale civiele
aansprakelijkheid ligt; dat indien appellante, die, zoals zij zelf
toegeeft, ten opzichte van geïntimeerde gebonden was bepaalde
prijzen niet te ontduiken, dit toch doet, zij voor deze overtreding
schade moet vergoeden; dat het de mening van geïntimeerde is,
dat appellante met alle middelen heeft getracht een order te ver
krijgen en daartoe de fabrikantenovereenkomst heeft overtreden;
dat de Commissie van Geschillen het door appellante gestelde,
dat er een causaal verband ontbreekt tussen de overtreding en
de schade, niet heeft geaccepteerd en dat geïntimeerde de over
wegingen van de Commissie te dezen aanzien volledig onder
schrijft; dat de Commissie van Geschillen overweegt, dat ingeval
appellante zich aan de overeenkomst had gehouden het prijs
verschil tussen de offertes van veel geringer betekenis zou zijn
geweest en geïntimeerde ongetwijfeld in de gelegenheid zou zijn
gesteld haar offerte te corrigeren; dat de Commissie dit nu zelf
heeft gedaan door de winst van geïntimeerde met te ver
lagen, zodat het schadebedrag met werd verminderd; dat
appellante stelt, dat er na 23 Februari 1951 een nieuwe overeen
komst tussen haar en Eagle Lion zou zijn gekomen; dat Eagle
Lion zich echter alle rechten heeft voorbehouden; dat geïnti
meerde geïnteresseerd is in de door Eagle Lion werkelijk betaalde
rekeningen; dat door appellante hogere facturen zijn ingediend,
doch in de procedure nog niet is gebleken, dat deze ook werke
lijk zijn betaald; dat voor wat het rapport van Loyens Volk
maers betreft zij opgemerkt, dat dit kantoor, dat alle cijfers kende,
het rapport zelfstandig heeft opgesteld en geïntimeerde zich daar
mede niet heeft bemoeid; dat Loyens Volkmaers uiteraard bij de
opstelling is uitgegaan van de metrage in 1950; dat ingeval de
metrage in 1951 veel minder ware geweest appellante dit naar
voren had moeten brengen, hetgeen zij niet heeft gedaan; dat
indien geen afschrijving van 20% op de machines zou hebben
plaats gevonden het schadebedrag veel hoger zou zijn geweest,
omdat er meer winst zou zijn gemaakt; dat geïntimeerde overigens
blijft bij het standpunt, dat in de stukken naar voren is gebracht;
dat Mr. J. van Schaik namens appellante tenslotte nog heeft
verklaard, dat appellante haar mening handhaaft, dat bij de
berekening van het schadevergoedingsbedrag de werkelijke schade
uitgangspunt moet zijndat appellante voorzover daartoe van
29