haar gegevens nodig zijn deze gaarne wil verstrekken; dat appel lante voorts gaarne zal bewijzen, dat na 23 Februari 1951 door Eagle Lion hogere prijzen zijn betaald OVERWEGENDE: dat beide partijen lid zijn van de Nederlandscho Bioscoop- Bond en dat ingevolge het Arbitrage-Bondsreglement alle ge schillen tussen de leden onderling met uitsluiting van de bur gerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals geregeld in dat Arbitragereglement; dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van dit geschil in hoger beroep kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitragecollege in tweede en hoogste instantie; dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in het Arbitrage- Bondsreglement bepaalde tijdig in beroep is gekomen; dat in dit hoger beroep in 1954 door de Tweede Kamer van de Raad van Beroep op 23 Augustus vonnis is gewezen, hetwelk echter op 8 Januari 1957 door de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam is vernietigd, en deze vernietiging door het Ge rechtshof te Amsterdam op 10 Januari 1958 is bevestigd; dat hierdoor het beroep van appellante, dat overeenkomstig artikel 7 van het Arbitrage-Bondsreglement is ingesteld bij re- quest van 12 April 1954, ingesteld is gebleven en door de Raad opnieuw in behandeling dient te worden genomen, zodat de pro cedure voor dit College van voren af aan begint; dat immers vernietiging door de Overheidsrechter van een in appèl gewezen arbitraal vonnis nooit tot gevolg kan hebben, dat het in eerste aanleg gewezen arbitraal vonnis zijn kracht her krijgt, aangezien de kracht van dit vonnis door het appèl was geschorst en de vernietiging deze schorsing niet opheft; dat zulks ook in flagrante strijd zou zijn met de zin en strekking van de arbitrageregeling, daar de partij die in eerste aanleg was veroordeeld en te rechter tijd heeft geappelleerd, op deze wijze door een fout van arbiters aan het in eerste aanleg gewezen vonnis zou zijn gebonden; dat voorts het inroepen van de nietigheid van het vonnis in eerste instantie door de appellerende partij, gesteld dat zulks nog mogelijk ware, geen oplossing vermag te brengen, omdat het vonnis in eerste instantie zeer wel onjuist kan zijn, zonder dat er een nietigheidsgrond is als voorzien in de wet; dat de aard van het arbitragereglement meebrengt, dat na de vernietiging van het appèlvonnis de Raad van Beroep een nieuw arbitraal vonnis in appèl zal moeten wijzen; dat partijen, die aanvankelijk een ander standpunt hadden in genomen, zich met deze procedure accoord hebben verklaard, zij het dat appellante een formeel voorbehoud heeft gemaakt; dat appellante bij schrijven van 11 April 1958 voor haar grie ven verwezen heeft naar haar request van 12 April 1954 in dier voege, dat zij als grief bovendien heeft aangevoerd, dat de Com missie van Geschillen ten onrechte heeft aangenomen, dat de fabrikantenovereenkomst voorziet in de mogelijkheid van een individuele schadevergoedingsvordering van de ondertekenaars van de overeenkomst jegens elkaar bij niet-nakoming van de be palingen dier overeenkomst dat geïntimeerde heeft bestreden, dat in dit stadium van de behandeling een dergelijke, geheel nieuwe grief in het geding kan worden gebracht, omdat dit in strijd zou zijn met artikel 8 van het Arbitrage-Bondsreglement; dat de Raad het echter geenszins in strijd met het bepaalde in het Arbitrage-Bondsreglement acht en zulks ook nimmer heeft geacht, dat appellanten hun beroepschrift, mits in hoger beroep binnen de in artikel 7 van het Arbitrage-Bondsreglement voor geschreven termijn van 14 dagen is ingesteld, nader aanvullen, en hierover in het verleden in gevallen waarin zulks is toegestaan, ook nimmer discussie is geweest; dat immers het instellen van een hoger beroep en het aan hangig maken ervan in het arbitragereglement afzonderlijk zijn behandeld en nergens is bepaald, dat dit gelijktijdig dient te ge schieden; dat het instellen, namelijk het beginnen van een hoger beroep, binnen een termijn van veertien dagen moet geschieden, terwijl voor het aanhangig maken, dat wil zeggen het ter behandeling indienen, over deze termijn niets staat bepaald; dat er derhalve reglementair geen beletsel is dat een aanhangig gemaakt beroep, dat tijdig was ingesteld, nader ter completering wordt aangevuld; dat dit temeer klemt in het onderhavige geval, waarbij de ge hele procedure in appèl is vervallen en het dus feitelijk om een nieuw aanhangig maken van het hoger beroep gaat; dat bij een nieuw aanhangig maken van het hoger beroep de grieven uiteraard niet beperkt zijn tot die, welke bij het aan vankelijk aanhangig maken zijn aangevoerd, aangezien deze met de gehele behandeling in appèl vervallen zijn en er ook overigens geen reden is aan de omstandigheid, dat een vast scheidsgerecht heeft te oordelen andere consequenties te verbinden dan in een geval waar arbiters bij acte van compromis met name waren aan gewezen en het appèl, na een vernietiging, bij de gewone rechter zou moeten worden gebracht en dus opnieuw aanhangig zou moe ten worden gemaakt, waarbij er geen enkele reden zou zijn de grieven te beperken tot dezelfde die genoemd zijn in de stukken van een geheel vervallen instantie die moet worden overgedaan; dat het schrijven van appellante dd. 11 April 1958 zowel een aanvuling van haar oorspronkelijke beroepschrift dd. 12 April 1954 als een nieuw aanhangig maken van het hoger beroep in houdt; dat er op grond van het vorenstaande geen beletsel is, dat de daarin vervatte nieuwe grief van appèl in het geding wordt ge bracht; dat de overige grieven van appellante hierop neerkomen, dat, gesteld dat de fabrikantenovereenkomst in de mogelijkheid van een individuele schadevergoedingsvordering zou voorzien, de Com- misie van Geschillen ten onrechte heeft aangenomen, dat door appellante de fabrikantenovereenkomst oorspronkelijk aangegaan tot en met 31 December 1948, gewijzigd dd. 9 November 1951 en verlengd tot 1 Januari 1952 zou zijn overtreden, dat geïnti meerde als gevolg van deze overtreding schade zou hebben ge leden en dat deze schade een bedrag van zou belopen; dat de Raad in de eerste plaats de grief van appellante had te onderzoeken, dat de fabrikantenovereenkomst niet voorziet in de mogelijkheid van een individuele schadevergoedingsvordering, aan gezien, indien de Raad deze grief zou onderschrijven, de Raad op die grond reeds geen recht op schadevergoeding van geïnti meerde zou kunnen erkennen en de overige grieven derhalve niet meer terzake doende zouden zijn; dat de Raad bij dit onderzoek is gebleken, dat de fabrikanten overeenkomst inderdaad niet voorziet in de mogelijkheid van een individuele schadevergoedingsvordering en appellante derhalve terecht haar grief heeft gesteld; dat immers in de overeenkomst tussen de ondertekenaars de gevolgen van een overtreding zijn geregeld, doordat hierin in artikel V onder meer staat bepaald: „Voor iedere overtreding respectievelijk niet-nakoming van één of meer der bepalingen van deze overeenkomst, verbeurt de overtreder ten bate van de Stichting Bio-Vacantieoord een boete van 5.000,onvermin derd de mogelijkheid, dat deze handelingen als zijnde in strijd met de belangen van het film- en bioscoopbedrijf en van de ge zamenlijke leden-filmfabrikanten zullen worden gestraft con form artikel 15 der Statuten van de Nederlandsche Bioscoop- Bond"; dat de ondertekenaars door dit artikel zo te formuleren de eventuele overtreders op tweeërlei wijze hebben willen straffen, namelijk door de mogelijkheid van toepassing van artikel 15 van de Statuten van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, daarmede stel lende dat de overtreding een handeling zou kunnen zijn in strijd met de algemene belangen of de waardigheid van het Neder landse film- en bioscoopbedrijf of met de goede naam van de Bond, hetgeen nochtans gezien de bepalingen in de Statuten dezer organisatie ten overvloede is, en tevens door het verschul digd zijn van een boete voor iedere overtreding respectievelijk niet-nakoming van een of meer bepalingen van de overeen komst, welke boete door de ondertekenaars gezamenlijk overeen komstig artikel IV van de overeenkomst wordt opgelegd; dat nu de ondertekenaars zich beperkt hebben tot het opleg gen van genoemde boete in geval van wanprestatie, zij het dat de bestemming van het boetebedrag een stichting met een liefdadig doel, namelijk de Stichting „Bio-Vacantieoord", en niet de ge zamenlijke partijen of een hunner geldt, en niet daarnevens schadevergoeding zijn overeengekomen, zij dus de boetebepaling hebben willen doen strekken in plaats van vergoeding van schade, die een of meer van hen uit hoofde van de overtreding zouden kunnen lijden, terwijl zij nochtans schadevergoeding hadden kun nen bepalen, en artikel VII van de overeenkomst, nu het hier om een essentieel punt gaat, de Raad geen mogelijkheid biedt; dat wat er overigens ook zij van de door appellante aangevoer de argumenten, op grond van het vorenstaande geen recht op schadevergoeding van geïntimeerde kan worden erkend en zij 30

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1959 | | pagina 32