Gemengde Commissie van Geschillen derhalve in haar vordering niet ontvankelijk moet worden ver klaard, weshalve het vonnis van de Commissie van Geschillen moet worden vernietigd en opnieuw rechtdoende geïntimeerde in haar vordering niet ontvankelijk moet worden verklaard en moet worden veroordeeld tot betaling van de arbitragekosten in beide instanties, welke in tweede instantie worden begroot op 400, zodat deze in totaal 650,komen te bedragen; OPNIEUW RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID: VERNIETIGT het vonnis van de Commissie van Geschillen, waarvan beroep VERKLAART geïntimeerde NIET-ONTVANKELIJK in haar vordering VEROORDEELT geïntimeerde tot betaling van de arbitrage- kosten in beide instanties in totaal bedragende 650,(zes honderd en vijftig gulden). Aldus gewezen te Amsterdam op 9 Maart 1959. De GEMENGDE COMMISSIE VAN GESCHILLEN van de Nederlandsche Bioscoop-Bond en de Nederlandsche Vereeniging van Bioscoopreclame-Exploitanten heeft de volgende arbitrale von nissen gewezen In zake: MEVROUW E. M. WILDE-KALLWEIT, wonende te Zeist aan de Eerste Hoogeweg nr. 27, exploiterende het City Theater aldaar, eiseres, contra INTERNATIONALE CINEMA RECLAME ONDERNEMING ICRO N.V., gevestigd te 's-Gravenhage en kantoor houdende aldaar aan de Toussaintkade 49, gedaagde. De Gemengde Commissie van Geschillen, volgens de Arbitrage- Overeenkomst, aangegaan tussen de Nederlandsche Bioscoop-Bond en de Nederlandsche Vereeniging van Bioscoopreclame-Exploitan ten, benoemd en aangewezen als arbitragecollege voor de beslech ting van geschillen tussen leden van die Bond enerzijds en van die Vereeniging anderzijds; IN AANMERKING NEMENDE: dat eiseres bij request d.d. 27 Januari 1959 een geschil contra gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welk request een afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als hier te zijn ingelast; dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haat- zitting, gehouden op Woensdag, 18 Februari 1959 op het Bureau van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Am sterdam dat aldaar verschenen zijn eiseres persoonlijk en haar rechts kundige raadsman, Mr. B. G. Blaupot ten Cate en voorts Mr. Dr. J. C. C. Haar, directeur en Mr. R. Oosterhof, rechts kundig raadsman van gedaagde; dat Mr. Blaupot ten Cate namens eiseres heeft overgelegd een nadere toelichting van de in het verzoekschrift opgenomen be rekeningen van de belastingconsulent J. P. H. Smits te Amster dam en verklaard heeft, dat eiseres ingevolge deze toelichting haar primaire vordering vermindert met tot dat Mr. Blaupot ten Cate namens eiseres voorts aan de Com missie heeft overgelegd: Ie een fotocopie van het tussen partijen aangegaan contract; 2e een afschrift van een brief van het Mi nisterie van Financiën (stamnummer: 2121, Afd. Accijnzen nr. 47) d.d. 26 November 1946, waarin de Directeur-Generaal der Belas ting namens de Minister verklaart, dat hij de Inspecteur der In voerrechten en Accijnzen te 's-Gravenhage heeft gemachtigd ten aanzien van een reclamebureau slechts omzetbelasting te heffen over het aan dat bureau toekomende verschil tussen het bedrag, dat de cliënt aan dat bureau voldoet en het bedrag, dat het bureau aan de bioscooptheaters voor het vertonen van de films en de projectieplaten moet afstaan; dat Mr. Oosterhof namens gedaagde in hoofdzaak heeft ver klaard: Eiseres acht zich door gedaagde tekort gedaan bij de plaatsgevonden hebbende afrekeningen in de afgelopen jaren en wel a in verband met de omzetbelasting en b in verband met de gedeclareerde lengte van sommige reclamefilms. De berekening van eiseres is niet zeer duidelijk en hier en daar bepaald fout. Het lijkt gedaagde dan ook beter van de werkelijke bedragen uit te gaan. Als vaststaand gegeven hebben wij dan in de eerste plaats, dat ge durende de in dit geding bedoelde periode door gedaagde voor reclameplaten aan haar cliënten in totaal in rekening is gebracht Eveneens staat vast, dat hierin 4% omzetbelasting was gecalculeerd. Aldus staat derhalve vast, dat tussen partijen na af trek der gecalculeerde omzetbelasting 100/104 gedeelte van ge noemd bedrag moet worden verdeeld. Dit te verdelen bedrag is te berekenen op De 4% daarvan, die conform alle voor schriften door gedaagde aan haar klanten in rekening werd ge bracht, is uiteraard tevens het verschil van de twee genoemde bedragen of De is in de verhouding 50/50 tussen partijen verdeeld. Ieder kreeg dus Het zal wel waar zijn en gedaagde staat daar geheel buiten dat eiseres van haar portie op haar beurt 4% omzetbelasting ofwel aan de fiscus heeft moeten afdragen. Eiseres op haar beurt echter staat er geheel buiten, dat gedaagde gedaan heeft weten te krijgen harerzijds slechts omzetbelasting te hoeven te betalen niet over het factuurbedrag, doch slechts over haar portie. Hoewel gedaagde dus aan haar cliënten kon en moest in rekening brengen 4 van dus heeft zij in feite slechts voldaan 4% van of Over al die jaren tezamen sleepte gedaagde dus als voordeeltje de bagatel van in de wacht. Eiseres misgunt haar dit. Zij beroept zich voor deze vordering op de goede trouw, die gedaagde niet in acht zou hebben genomen. Gedaagde betwist dit. Het spreekt vanzelf, dat gedaagde haar verplichtingen te goeder trouw moet nakomen, maar nooit impliceert de goede trouw, dat in strijd met de duidelijke tekst van de overeenkomst moet worden gehandeld. Artikel 3 van de tussen partijen bestaande overeenkomst bepaalt duidelijk: „Icro betaalt aan City als pacht de helft van de bruto-opbrengst, na aftrek van de daarin gecalcu leerde omzetbelasting". Van de facturen, die gedaagde aan haar cliënten presenteert, moet eerst de daarin gecalculeerde omzet belasting worden afgetrokken. Van het restant krijgt ieder der partijen de helft. Eiseres wenst, dat gedaagde het belastingvoordeel integraal doorbetaalt aan eiseres, maar voor inwilliging van dit verzoek bestaat niet de minste aanleiding. Zou eiseres, als ge daagde juist eens een zwaardere aanslag omzetbelasting te betalen had, ook haar aandeel in deze extra last betalen? Om de wille van de goede vriendschap en met het oog op haar voorkeursrecht op voortzetting van de reclamepacht ingevolge artikel 6 van de tussen partijen aangegane overeenkomst heeft gedaagde onverplicht de helft van het op de omzetbelasting bespaarde bedrag, dus ongeveer aan eiseres uitgekeerd, zij het dat zij daarop in mindering heeft gebracht een haar nog competerend aandeel wegens foutieve afrekening van enige reclamefilms; dat de Voorzitter der Commissie hierna eiseres in de ge legenheid heeft gesteld haar standpunt betreffende het aftrekken der omzetbelasting bij de verdeling der opbrengst nader toe te lichten; dat Mr. Blaupot ten Cate namens eiseres in hoofdzaak heeft verklaard, dat partijen in 1946 een overeenkomst op 50/50 basis met elkaar zijn aangegaan, d.w.z. dat de bruto-opbrengst gedeeld zou worden; dat weliswaar volgens artikel 3 der overeenkomst de gecalculeerde omzetbelasting eerst van de bruto-opbrengst zou worden afgetrokken, maar dat daarbij is uitgegaan van de toen bestaande situatie nl. dat gedaagde over de gehele bruto-opbrengst 4% omzetbelasting moest betalen en eiseres op haar beurt 4 omzetbelasting over haar aandeel in de bruto-opbrengst; dat echter blijkens de overgelegde beslissing van het Ministerie van Financiën d.d. 26 November 1946 de situatie is gewijzigd in dier voege, dat gedaagde niet over de gehele bruto-opbrengst der reclame, maar slechts over haar aandeel (50%) daarin omzet belasting behoefde te betalen; dat het in strijd is met de goede trouw, die bij de uitvoering van dit 50/50 contract in acht ge nomen behoort te worden, dat gedaagde van de cliënten de volle omzetbelasting over de bruto-opbrengst der reclame incasserend en aan de fiscus slechts de helft daarvan afdragen, desondanks bij de verdeling der opbrengst is voortgegaan met de volle omzetbelas ting van de bruto-opbrengst af te trekken; dat gedaagde zich aldus heeft toegeëigend de helft van de door cliënten betaalde omzet belasting, welke helft immers bestemd was ter dekking van de door eiseres te betalen omzetbelasting; dat Mr. Oosterhof namens gedaagde hierop in hoofdzaak ge antwoord heeft, dat gedaagde zich baseert op de duidelijke tekst van artikel 3 van het contract; dat gedaagde bij vergissing een te groot deel van de opbrengst der reclamefilms aan eiseres heeft afgedragen; dat immers gedaagde van cliënten voor de vertoning der reclamefilms in totaal heeft ontvangen waarop al vorens tot verdeling over te gaan eerst de ingecalculeerde omzet belasting van 4 had moeten worden afgetrokken, hetgeen zij verzuimd heeft, zodat eiseres teveel heeft ontvangen; dat gedaagde inderdaad een aantal malen voor films korter dan 50 meter de werkelijke lengte in plaats van het bedongen minimum van 50 meter aan eiseres heeft afgerekend; dat er hierbij echter geen sprake is van een door gedaagde gevolgd systeem; dat ei 31

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1959 | | pagina 33