slechts enige vergissingen zijn gemaakt, die in totaal slechts een
paar tientjes besommen; dat uit de becijferingen van gedaagde
blijkt, dat eiseres bij gedaagde in het krijt staat en niet omgekeerd;
dat gedaagde een aan eiseres voor reclamefilms verschuldigd be
drag van dubbel heeft betaald en dat eiseres dit bedrag dus
moet restitueren; dat gedaagde geen wanprestatie heeft geleverd,
dat zij geen misbruik van vertrouwen heeft gemaakt en dat zij de
goede trouw geen geweld heeft aangedaandat er dan ook voor
een ontbinding van het contract, zoals eiseres vordert, geen grond
bestaatdat overigens de afplaatsingsregeling, zoals die in artikel 7
van het tussen partijen aangegaan contract is omschreven, usantieel
is; dat gedaagde concludeert, dat eiseres geen opeisbare vordering
jegens gedaagde heeft en dat er dus evenmin aanleiding bestaat
voor een daarop gebaseerde ontbinding der overeenkomst, subsidiair:
dat het bedrag van een dergelijke vordering geenszins vaststaat,
doch in ieder geval uiterst miniem is, terwijl van kwade trouw van
de zijde van gedaagde niet is gebleken, zodat in dit subsidiaire
geval evenmin reden bestaat de overeenkomst te ontbinden;
dat Mr. Blaupot ten Cate namens eiseres vervolgens in hoofd
zaak heeft verklaard, dat de toegepaste wijze van afrekening der
reclamefilms in afwijking van het contractueel bepaalde het ge
volg is van een speciale regeling, welke de directeur van gedaagde,
de heer P. C. D. van den Bergh, destijds met eiseres heeft ge
troffen, welke trouwens niet anders was dan een erkenning van
de wijze van afrekenen, zoals de goede trouw vereist; dat het waar
moge zijn, dat het ontbinden van de postcontractuele rechtsverhou
ding tussen partijen gelijkstaat met het ontbinden van de gehele
overeenkomst tussen partijen, nu van deze overeenkomst alleen nog
artikel 7 van toepassing is, maar dat eiseres van mening is, dat
gedaagde vele jaren lang die overeenkomst niet te goeder trouw
heeft nageleefd en dat er onder deze omstandigheden alle reden is
de gehele overeenkomst, althans wat er nu nog van bestaat, ont
bonden te verklarendat immers van eiseres niet gevergd mag
worden, dat zij verder samenwerkt met gedaagde, in wie zij elk
vertrouwen heeft verloren;
dat Mr. Oosterhof namens gedaagde nog in hoofdzaak heeft
verklaard, dat gedaagde van een toezegging van de heer P. C. D.
van den Bergh over een gewijzigde manier van afrekenen der
reclamefilms niets bekend is en dat er van zulk een toezegging
uit de stukken niets is gebleken;
dat Mr. Dr. Haar namens gedaagde in hoofdzaak heeft ver
klaard, dat gedaagde met sommige andere bioscoopondernemingen
wel overeenkomsten heeft lopen, waarbij is bepaald, dat bij de
verdeling van de opbrengst der reclamefilms geen omzetbelasting
wordt afgetrokkendat iemand van het personeel van gedaagde zich
vergist heeft door op de administratieve bescheiden van het con
tract met eiseres ten onrechte een aantekening te plaatsen, alsof
deze afrekenwijze ook voor eiseres zou gelden; dat het daaraan is
te wijten, dat gedaagde al die tijd een te groot deel van de op
brengst der reclamefilms aan eiseres heeft afgedragen
dat Mevrouw E. M. Wilde-Kallweit (eiseres) in hoofdzaak
heeft verklaard, dat de heer Van den Bergh, de directeur van
gedaagde, destijds heeft toegezegd, dat hij bij de afrekening der
reclamefilms geen omzetbelasting in mindering zou brengen; dat
het dus niet aan een vergissing van een employé van gedaagde is
te wijten, dat de reclamefilms zijn afgerekend op de wijze, zoals
dat is geschied; dat trouwens de heer Van den Bergh, toen eiseres
eens aangedrongen heeft op verhoging van de vertoningsprijs der
reclamefilms, zijn afwijzend standpunt nog heeft trachten te ver
sterken met een beroep op het feit, dat gedaagde aan eiseres geen
omzetbelasting in rekening bracht;
OVERWEGENDE:
dat eiseres lid is van de Nederlandsche Bioscoop-Bond en ge
daagde lid is van de Nederlandsche Vereeniging van Bioscoop
reclame-Exploitanten en dat ingevolge artikel 1 van de Arbitrage
Overeenkomst, aangegaan tussen deze beide organisaties alle ge
schillen tussen een of meer leden van de Bond enerzijds en een
of meer leden van de Vereeniging anderzijds met uitsluiting van
de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de arbitrage, zoals
die in die Overeenkomst is geregeld
dat derhalve de Gemengde Commissie van Geschillen bevoegd is
van het onderhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak
te doen als arbitragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn voor
hoger beroep bij de Gemengde Raad van Beroep, als bedoeld in
artikel 4 van de Arbitrage Overeenkomst tussen de Nederlandsche
Bioscoop-Bond en de Nederlandsche Vereeniging van Bioscoop
reclame-Exploitanten
dat partijen het erover eens zijn, dat in de contracttijd de bruto-
opbrengst der projectieplaten bedragen heeft en dat aan
genomen moet worden, dat gedaagde daarvan aan eiseres heeft af
gedragen
dat gedaagde dit laatste bedrag heeft berekend door de bruto-
opbrengst met 4% ofwel te verminderen, zodat resteert
en dit restant te halveren, zich daarbij baserende op ar
tikel 3 van het contract, waarin als pachtsom is bedongen de helft
van de bruto-opbrengst na aftrek van de daarin gecalculeerde
omzetbelasting
dat eiseres echter het standpunt inneemt, dat gedaagde bij de
verdeling der opbrengst niet gerechtigd was omzetbelasting aan
eiseres in rekening te brengen, omdat na het tot stand komen van
het contract gebleken was, dat gedaagde niet verplicht was omzet
belasting te betalen over de totale bruto omzet, maar alleen over
haar aandeel in die omzet en dat dus aan de cliënten in rekening
gebrachte omzetbelasting aan beide partijen ieder voor de helft ten
goede zou komen;
dat dit standpunt van eiseres steunt op de opzet van het contract
en de daarbij vastgestelde 50/50 basis en dat na de wijziging der
situatie ten aanzien van de omzetbelasting een uitvoering te goe
der trouw van het contract vereiste, dat ieder der partijen haar
eigen omzetbelasting voor haar rekening zou nemen;
dat gedaagde volgens de door haar toegepaste manier van afrekenen
eiseres in de waan heeft gebracht, dat zij gedaagde omzet
belasting over het totale bedrag der bruto-opbrengst zou betalen,
hoewel zij in feite die belasting slechts over de helft, d.w.z. haar
aandeel in die opbrengst verschuldigd was;
dat deze wijze van uitvoeren der overeenkomst niet geacht kan
worden te goeder trouw te zijn geweest te minder, omdat gedaagde
als deskundige op het gebied van de exploitatie van bioscoop
reclame geweten heeft, dat in het bedrijf 50/50 contracten voor de
exploitatie van bioscoopreclame algemeen gebruikelijk waren en
dat haar collega's aan hun medecontractanten geen omzetbelasting
bij het verdelen der opbrengsten in rekening brachten;
dat derhalve eiseres terecht vordert, dat gedaagde haar de teveel
in rekening gebrachte omzetbelasting restitueert;
dat immers gedaagde aan eiseres voor wat de opbrengst der
projectieplaten betreft had moeten afdragen de helft van de bruto
omzet ad ofwel in plaats van en dus ten
onrechte onder zich gehouden heeft, zij het dat dit bedrag
verminderd moet worden met zijnde de 4% omzetbelas
ting, welke gedaagde over het onder zich gehouden bedrag reeds
aan de fiscus heeft voldaan, zodat te vorderen overblijft J
waarvan gedaagde in der minne voldaan heeft weshalve
eiseres pro resto te vorderen heeft
dat gedaagde weliswaar op deze vordering in mindering wil
brengen enige bedragen, welke zij aan eiseres te veel als op
brengst der vertoonde reclamefilms heeft betaald, maar dat daar
voor alleen in aanmerking komt een bedrag van dat ge
daagde zoals niet door eiseres betwist dubbel heeft betaald;
dat gedaagde bij de verdeling van de opbrengst der reclame
films aan eiseres geen omzetbelasting in rekening heeft gebracht,
hoewel zij daartoe naar haar mening contractueel wel gerechtigd
was, maar waarvan zij slechts de helft nl. een bedrag van
op eiseres wil verhalen
dat deze tegenvordering ongegrond moet worden geacht, omdat
bij een uitvoering van het contract te goeder trouw gedaagde op
grond van de gewijzigde situatie ten aanzien van de omzetbelasting
geen omzetbelasting aan eiseres in rekening behoort te brengen,
zoals hiervoren reeds is overwogen;
dat derhalve op eiseresses vordering ad slechts in min
dering komt het hiervoren bedoelde bedrag van (dat dub
bel berekend was), zodat die vordering tot een bedrag van
met de wettelijke rente vanaf 27 Januari 1959 tot de dag der vol
doening moet worden toegewezen en gedaagde tot betaling van
dit bedrag behoort te worden veroordeeld;
dat wat de vordering van eiseres in zake ontheffing van de
afplaatsingsverplichting althans ontbinding daarvan betreft, in
aanmerking moet worden genomen, dat de opzegging der overeen
komst niet onder normale omstandigheden heeft plaats gehad,
maar dat zulks veroorzaakt is doordat gedaagde de overeenkomst
niet te goeder trouw heeft uitgevoerd, zoals gebleken is uit het
ten onrechte in mindering brengen van omzetbelasting bij de ver
deling van de opbrengst der reclame en het afrekenen van reclame
films zonder inachtneming van de minimum lengte van 50 meter
per film, hoewel gedaagde van haar cliënten wel betaling op de
basis van minimum 50 meter lengte ontvangen heeft;
dat gedaagde door deze handelingen het vertrouwen van eiseres
geschokt heeft en dat, waar juist bij de uitvoering van overeen
komsten in zake de exploitatie van bioscoopreclame het weder
zijds vertrouwen de onontbeerlijke basis vormt, ook aan het nog
resterende gedeelte der overeenkomst, zijnde de afplaatsingsclau-
sule van artikel 7, de grondslag is ontnomen;
32