dat derhalve eiseres terecht gevorderd heeft, dat het resterende gedeelte der overeenkomst, zijnde de afplaatsingsclausule van artikel 7, met ingang van 7 November 1958 ontbonden wordt ver klaard; dat al hetgeen partijen verder ter ondersteuning of bestrijding der vorderingen hebben aangevoerd als niet ter zake dienende buiten beschouwing kan blijven; dat gedaagde moet worden veroordeeld in de geschilkosten, welke bepaald zijn op 50, RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID: VEROORDEELT gedaagde om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te betalen een bedrag van met de wettelijke rente vanaf 27 Januari 1959 tot de dag der voldoening; VERKLAART ONTBONDEN met ingang van 7 November 1958 de tussen partijen bestaande overeenkomst, neergelegd in artikel 7 van het tussen partijen aangegaan contract betreffende het „af- plaatsen" van reclame-contracten tussen gedaagde en derden; VEROORDEELT gedaagde in de geschilkosten, bedragende 50.-. Aldus gewezen te Amsterdam op 18 Februari 1959. In zake: N.V. LIDO THEATER, gevestigd te Leiden en kantoor houden de aldaar aan de Steenstraat 39, eiseres, contra INTERNATIONALE CINEMA RECLAME ONDERNEMING ICRO N.V., gevestigd te 's-Gravenhage en kantoor houdende aldaar aan de Toussaintkade 49, gedaagde. De Gemengde Commissie van Geschillen, volgens de Arbitrage- Overeenkomst, aangegaan tussen de Nederlandsche Bioscoop- Bond en de Nederlandsche Vereeniging van Bioscoopreclame- Exploitanten, benoemd en aangewezen als arbitragecollege voor de beslechting van geschillen tussen leden van die Bond enerzijds en van die Vereeniging anderzijds; IN AANMERKING NEMENDE: dat eiseres bij request d.d. 5 Februari 1959 een geschil contra gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welk request een afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als hier te zijn ingelast; dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar zit ting, gehouden op Woensdag, 18 Februari 1959 op het Bureau van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Am sterdam dat aldaar verschenen zijn Louis van Praag, directeur en Leo van Praag, leider van eiseres, alsmede Mr. Dr. J. C. C. Haar, directeur en Mr. R. Oosterhof, rechtskundig raadsman van gedaagde; dat de heer Louis van Praag namens eiseres in hoofdzaak heeft verklaard, dat gedaagde een onbehoorlijke houding ten op zichte van eiseres heeft aangenomen, ten bewijze waarvan hij de volgende brieven aan de Commissie heeft overgelegd: 1) een brief gedateerd 24 Januari 1959 van de heer P. C. D. van den Bergh te 's-Gravenhage (directeur van gedaagde) aan de heer L. van Praag, directeur van het Lido Theater te Leiden; 2) een brief d.d. 3 Februari 1959 van gedaagde aan eiseres; 3) een brief d.d. 4 Februari 1959 van de heer P. C. D. van den Bergh aan de heer L. van Praag; 4) een brief d.d. 4 Februari 1959 van gedaagde aan eiseres; 5) een brief d.d. 7 Februari 1959 van gedaagde aan eiseres; dat de heer Louis van Praag namens eiseres verder in hoofd zaak heeft verklaard, dat gedaagde ten onrechte langlopende contracten met cliënten voor de vertoning van projectieplaten in het Lido Theater heeft afgesloten, omdat zij daartoe niet gerechtigd is; dat het eiseres vrij stond in haar theater zoveel projectieplaten te vertonen als zij maar wenste, ook als het om platen ging, die niet door gedaagde waren geleverd; dat eiseres overigens van dit recht geen gebruik heeft gemaakt en dan ook geen andere platen heeft vertoond dan de door gedaagde geleverde; dat gedaagde in strijd met de goede trouw jarenlang bij het maken van de afrekeningen omzetbelasting aan eiseres in rekening heeft gebracht, hoewel ge daagde blijkens een beslissing van het Ministerie van Financiën alleen over haar eigen aandeel in de bruto-opbrengst der reclame omzetbelasting had te betalen, ten bewijze waarvan eiseres heeft overgelegd een afschrift van een beschikking van het Ministerie d.d. 26 November 1946 (stamnummer 2121 Afd. Accijnzen nr. 47); dat gedaagde ten onrechte voortgaat met het bewerken van cliën ten voor de vertoning van projectiereclame in het Lido Theater, ten bewijze waarvan eiseres aan de Commissie heeft overgelegd een afschrift van een brief van gedaagde d.d. 31 Januari 1959 gericht aan Café De Sleutelstad te Leiden en een briefkaart van gedaagde (blijkens poststempel verzonden op 3 Februari 1959) aan Muziekhandel Gé Hofenk te Leiden; dat Mr. Oosterhof namens gedaagde in hoofdzaak heeft ver klaard, dat de door eiseres overgelegde briefwisseling met het onderhavig geschil weinig of niets te maken heeft; dat de brieven, die de heer Van den Bergh privé aan de heer Van Praag heeft geschreven, gedaagde niet regarderen; dat wat het geschil zelve betreft gedaagde het volgende standpunt inneemt: Sedert 1945 heeft Icro het alleenvertoningsrecht van reclame dia's in het Lido Theater. De baten waren op basis van 50/50 tussen Icro en Lido verdeeld. De tussen partijen bestaande overeen komst is nooit op schrift gesteld. Wel heeft Icro aan Lido een acte ter ondertekening aangeboden, doch Lido heeft zich op het standpunt gesteld, dat men maar op haar woord moest vertrouwen. Inderdaad is de overeenkomst gedurende 13 jaar door beide par tijen nagekomen conform hetgeen in die uiteindelijk niet onder tekende acte was gesteld. Lido zal niet ontkennen al die tijd haar 50% te hebben getoucheerd en al die tijd uitsluitend aan Icro de vertoning van reclameplaten te hebben gegund. Achteraf blijkt Lido van het standpunt uit te gaan „als ik maar nooit iets teken, zit ik ook nergens aan vast". Het behoeft geen betoog, dat ook een mondelinge overeenkomst partijen bindt en zulks eens te meer wanneer zij 13 jaar lang die mondelinge over eenkomst uitgevoerd hebben. Het is dan ook volslagen belachelijk thans in Lido's eis te lezen, dat zij aan Icro „zonder enige ver plichting" de vertoning van projectieplaten zou hebben „toege staan" en dat zij met betrekking tot deze „gunst" geen aanspra kelijkheid aanvaardt. Zij heeft ondertussen toch maar steeds die 50% getoucheerd en gedurende al die jaren toegelaten, dat haar theater in de officiële prijslijst als een z.g. Icro-theater te boek stond. Het spreekt vanzelf, dat hier wel degelijk een contract bestaat met verplichtingen over en weer, die ingeval van wanprestatie kunnen worden afgedwongen. Als Icro hetzelfde dwaze standpunt zou hebben gehuldigd en zou hebben gedacht „het betreft slechts een gunst en daar hoef ik niet voor te betalen; geen enkele ver plichting is tussen ons gecontracteerd", dan zou Lido terecht Icro tot nakoming van haar verplichtingen genoopt hebben. Nu de mondelinge overeenkomst vaststaat en schriftelijk noch mondeling van het gebruikelijke afwijkende bepalingen gestipu leerd zijn, wordt deze overeenkomst geregeerd door de usances, de goede trouw en de billijkheid. Deze usances, goede trouw en billijkheid leggen aan beide par tijen verplichtingen op: A) met betrekking tot de opzeggingster mijn, B) met betrekking tot het af plaatsen van lopende contrac ten, C) met betrekking tot het vertonen van Icro-plaatjes door het reclamebureau dat haar in Lido opvolgt, i.c. „Harpo". Punt C) behoeft hier en nu geen bespreking. Ad A) Het axioma van de contractvrijheid heeft alleen zin als daar tegenover de vrijheid staat een bestaand contract te beëindigen. Icro heeft dan ook geen andere keus dan zich er bij neer te leggen als Lido de bestaande overeenkomst wenst op te zeggen. Icro be hoeft zich hierbij echter niet een methode te laten welgevallen als thans door Lido merkwaardigerwijs gekozen is. Op 21 Januari 1959 ontving Icro een briefje van Harpo, waar in „de uitdrukkelijke wens van de heer Van Praag" werd ver kondigd, dat Icro met onmiddellijke ingang voor Harpo het veld zou ruimen. Harpo, blijkbaar zelf verlegen met het geval, zet in die brief nog uiteen, dat „deze overname a bout portant in de branche ongebruikelijk is", maar de heer Van Praag wil het nu eenmaal zo en niet anders en blijkbaar laat Harpo zich gewillig voor dat karretje spannen om haar branchegenoot aldus naar zij blijkbaar zelf ook wel voelt: wederrechtelijk te bejegenen. Een reden voor dit plotselinge besluit wordt niet opgegeven. Later, op 3 Februari 1959, volgde eindelijk een opzegging door Lido zelf en dat dan nog slechts telefonisch en zulks met terugwerkende kracht tegen 1 Februari 1959. Het komt gedaagde voor, dat deze handelwijze geen enkele toets der kritiek kan doorstaan. Het enige positieve wat te noteren valt is dat Lido door de opzegging van 3 Februari impliciet erkent, dat er een overeenkomst was; anders zou er immers niets zijn om op te zeggen. Aldus maakt zij het zich zelf onmogelijk haar onhoudbaar standpunt nopens de tot niets verplichtende gunst, waarover zij in haar eis spreekt, te handhaven. 33

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1959 | | pagina 35