Nu beweert Lido in haar request aan de Commissie, dat lcro
haar te weinig zou hebben afgerekend. Hieruit moet blijk
baar worden afgeleid, dat die beschuldiging achteraf beschouwd
moet worden als de reden voor de opzegging. Hiertegenover is in
te brengen
1) dat het geïncrimineerde feit niet juist is;
2) dat dit feit, indien het inderdaad de aanleiding tot de
opzegging was, bij die opzegging had moeten worden vermeld;
3) dat welke reden voor opzegging dan ook de opzegger nim
mer ontslaat van het inachtnemen van de opzeggingstermijn.
Er is een geschil geweest over omzetbelasting. Dit geschil
wordt thans niet aan de Commissie ter berechting voorgedragen,
doch ter volledige informatie kan gesteld worden, dat reeds in
October 1958 Lido heeft gekregen waarop zij recht pretendeert
te hebben en dat het ook thans nog in het geheel niet vaststaat
dat zij daar inderdaad recht op heeft. Bovendien heeft lcro harer
zijds een opeisbare tegenvordering jegens Lido van ruim
thans evenmin aan de orde, zodat gedaagde daar hier nu niet op in
hoeft te gaan. Overigens: al zou Lido's standpunt juist zijn,
dan kan een langjarig geschil, dat in October 1958 haar voor
lopige oplossing vond doordat lcro aan Lido maar vast is gaan
betalen wat Lido beweerde te moeten hebben, niet in Februari
1959 nog worden aangegrepen als argument voor onmiddellijk
ingaande opzegging.
Om nu tot een conclusie te komen met betrekking tot de op
zeggingstermijn, die in acht had behoren te worden genomen, moe
ten wij nagaan wat in deze branche gebruikelijk is. Hierbij dient
in het onderhavige geval te worden overwogen, dat de verhouding
13 jaren, dus sedert de oorlog, onafgebroken tussen partijen heeft
bestaan. Het komt gedaagde voor, dat een opzeggingstermijn van
een jaar redelijk en billijk is en met de goede trouw overeen
komt, maar gedaagde refereert zich aan het oordeel der Commissie
indien naar haar mening de bedrijfsusances een andere termijn met
zich meebrengen. Dat er, hoe dan ook, in elk geval een royale
opzeggingstermijn moet worden genomen, staat vast. Indien prac-
tijken, als thans door Lido toegepast, getolereerd zouden moeten
worden, zou het hek van de dam zijn. Als iedere bioscoop- en
iedere reclame-exploitant inderdaad maar naar eigen inzicht van
de ene dag op de andere door een simpele opzegging zich van
zijn verplichtingen met onmiddellijke ingang of zelf met terug
werkende kracht zou kunnen ontdoen, zou een chaos ontstaan en
de Bond en de Vereeniging hebben juist het doel een dergelijke
chaos te voorkomen.
Ad.B)
Gedaagde behoeft niet uiteen te zetten, dat de reclame-exploi
tanten van hun cliënten niet een enkel plaatje voor een enkele
week te vertonen krijgen, doch langdurige vertoningsopdrachten
aanvaarden, waartegenover zij dan ook uiteraard er voor moeten
kunnen instaan, dat de betrokken plaatjes in de geconditionneerde
bioscopen geprojecteerd worden. Voor het gehele bedrijf en voor
alle bedrijfsgenoten is het van overheersend belang, dat hierop
altijd en onder alle omstandigheden staat moet kunnen worden
gemaakt. Ware het anders, dan zou bij elk incidentje en bij elk
geschil de was buiten gehangen moeten worden, gelijk dit i.c.
helaas reeds is gebeurd. Thans toch zijn met onmiddellijke ingang
de projectieplaten van lcro uit de roulatie genomen en haar
klanten zijn door Harpo benaderd met de mededeling, dat terstond
met Harpo moet worden gecontracteerd, wil men de destijds met
lcro overeengekomen toekomstige plaatsingen inderdaad geëffec
tueerd hebben. Dit tast de goodwill van de bioscoopreclame aan
de wortel aan en leidt tot de grootste onaangenaamheden. De
klanten weten niet waar zij aan toe zijn, moeten bemerken dat hun
plaatjes niet vertoond worden, weigeren uiteraard ook hunner
zijds verder nog te betalen en het zal reeds thans moeite kosten
het geschokte vertrouwen te herstellen.
Hier is niemand mee gediend. Bovendien is het duidelijk, dat
Lido ten deze wederrechtelijk optreedt. Deze kwestie hangt enigs
zins samen met de zojuist besproken kwestie van de opzeggings
termijn. Indien Lido alsnog een opzeggingstermijn in acht moet
nemen, is de consequentie dat gedurende die termijn Harpo in dit
spel nog niet voorkomt en lcro haar lopende contracten kan af
werken.
Ook echter als een opzeggingstermijn niet in acht behoeft te
worden genomen en Lido's uitgangspunt dat de verhouding tussen
partijen met onmiddellijke ingang verbroken is, juist mocht zijn,
behoren Icro's platen afgeplaatst te worden en haar opdracht
gevers buiten het geschil te worden gehouden. De goede trouw
brengt dit mede en bovendien is het een vaste usance in de
branche. Als de overeenkomst in een schriftelijke acte wordt vast
gelegd pleegt ook altijd het beding te worden gemaakt, dat na
beëindiging de nog onder handen zijnde plaatjes in roulering
blijven. Dit is dus een bestendig gebruikelijk beding, dus geldt het
ook als een mondelinge overeenkomst niet in een acte vastgelegd
mocht zijn. Lido en Harpo mogen dus in het onderhavige geval
aan de afplaatsing niet in de weg leggen en zij zijn aansprakelijk
voor de schade, die lcro thans reeds lijdt doordat zijn platen zon
der meer uit de vertoning zijn genomen. Het is niet te overzien
wat de gevolgen zouden zijn als een bioscoopexploitant maar wille
keurig eigen rechter zou kunnen spelen en van de ene dag op de
andere de projectieplaten uit zijn voorstelling verwijdert omtrent
welke vertoning tevoren voor ettelijke maanden een overeenkomst
is gesloten. Als de commissie deze houding van Lido sanctionneert
Ixtckent dit dat de bioscoopreclame-exploitanten voortaan met hun
cliënten nog slechts van week tot week contracteren kunnen en nim
mer de vertoning voor een langere periode kunnen garanderen.
Het is thans niet aan de orde, maar gedaagde meent goed te
doen even aan te stippen, dat ook na ommekomst van de opzeg
gingstermijn en na het afplaatsen van Icro's eigen plaatjes voor
Harpo ingevolge de geldende usances toch de verplichting blijft
tegen een zeker courtage en voorzover de gelegenheid strekt,
plaatjes van lcro en anderen desgewenst te vertonen, zondat dat
Lido dit mag verhinderen.
De vordering van Lido gaal uit van het axioma, dat haar stand
punt juist is met onmiddellijke ingang Icro's plaatjes in haar
theater te mogen weigeren. Gedaagde meent te hebben aange
toond, dat dit axioma om tal van redenen onjuist is. Gedaagde
stelt Uw Commissie dan ook voor Lido in haar eis niet ontvanke
lijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen met haar ver
oordeling in de kosten van dit geding.
Overigens kan de eis, zoals deze is geformuleerd, helemaal alge
dacht van het dezerzijds gestelde, nooit voor toewijzing vatbaar zijn.
Er wordt immers niets meer en niets minder gevorderd dan verbod
aan lcro haar cliënten te „suggereren" dat zij in staat zou zijn plaat
jes in Lido te doen vertonen. Een eis in deze ruime vorm gegoten kan
nooit doel treffen. Het is immers in de branche terecht aldus
geregeld, dat iedere bioscoopreclame-exploitant voor ieder theater
bestellingen kan opnemen. In de bekende prijslijst kan hij dan zien
wie van zijn branchegenoten het vertoningsrecht in het des
betreffende theater heeft en hij maakt dan met die collega in orde
dat, en op welke condities, de betrokken reclame vertoond kan
worden. Het theater staat hier buiten, behoudens dat van die zijde
tevoren een maximumgrens kan worden gesteld voor het aantal in
totaal te vertonen plaatjes per voorstelling. Lido vraagt geheel
ten onrechte van de Commissie dit belangrijke beginsel, zonder
hetwelk voor alle bedrijfsgenoten de grootste moeilijkheden zouden
kunnen rijzen, zo maar even terzijde te stellen. Gedaagde ver
trouwt, dat eiseres voor die wens geen gehoor zal vinden.
dat het lid der Commissie, Mr. J. Derks, gevraagd heeft, of
gedaagde de achtergehouden aan omzetbelasting uit eigen
beweging aan eiseres heeft betaald dan wel dat gedaagde eerst
na een sommatie van eiseres tot betaling is overgegaan;
dat de heer Louis van Praag hierop heeft geantwoord, dat
eiseres gedaagde tot betaling van dit bedrag heeft gesommeerd;
dat Mr. Dr. J. C. C. Haar namens gedaagde in hoofdzaak
heeft verklaard, dat hij met de heer Louis van Praag op 16 Oc
tober 1958 een telefoongesprek over de aftrek van omzetbelasting
heeft gehad, welk gesprek prettig is verlopen; dat er tussen
partijen op 22 October een tweede telefoongesprek is geweest,
waarbij de heer Van Praag op betaling van het voor omzetbelasting
ingehouden bedrag heeft aangedrongen; dat dit bedrag echter
nog niet was vastgesteld; dat gedaagde derhalve eiseres heelt
toegezegd alvast een bedrag van in afwachting van de defi
nitieve vaststelling te zullen betalen; dat eiseres hiermede genoegen
heeft genomen; dat gedaagde eiseres nog gevraagd heeft nu een
pachtcontraet te ondertekenen, maar dat gedaagde dit heell
geweigerd; dat gedaagde daarop gevraagd heeft of alles dan maar
op de oude voet zou worden voortgezet, hetgeen eiseres heelt
beaamd; dat daaruit blijkt, dat de overeenkomst tussen partijen
op 22 October 1958 in ieder geval ten minste met één jaar is
verlengd, aangezien de overeenkomst van jaar tot jaar liep;
dat het lid der Commissie, Mr. J. Derks, gevraagd heeft, hoc
eiseres de onregelmatigheid met betrekking tot de samenstelling der
afrekeningen heeft ontdekt;
dat de heer Louis van Praag namens eiseres hierop in hoofd
zaak heeft geantwoord, dat hij toevallig tegelijkertijd een af
rekening van gedaagde voor de projectiereclame en van de N.V.
Cefima voor de reclamefilms ontving en dat hem bij vergelijking
van deze beide afrekeningen de door gedaagde toegepaste aftrek
voor omzetbelasting is opgevallen; dat eiseres niet onmiddellijk na
deze ontdekking de relatie met gedaagde heeft verbroken, maar
daarmede alleen om practische redenen heeft gewacht; dat eiseres
namelijk in de eerste plaats het achtergehouden bedrag van ge
daagde wilde ontvangen en eiseres in de tweede plaats een regeling
34