vooruit" niet meer zou worden geprolongeerd; dat echter Woens
dagmorgen bij een hernieuwd contact met het Cineac Theater
bleek, dat de recettes Dinsdag weer hoger waren geweest; dat
spreker hierop de heer Paerl thuis heeft opgebeld; dat appellante
als goed exploitant de film „Kop op, borst vooruit" een vierde
week behoorde te prolongeren; dat in verband met de verklaring
van geïntimeerde door de gang van zaken zeer gedupeerd te zijn,
zij opgemerkt, dat zij zich moet realiseren zaken te doen in een
bedrijf waar men altijd voor verrassingen wordt geplaatst;
dat de heer Verschueren hierna heeft gewezen op een tegen
strijdigheid in de verklaringen van partijen inzake het al of niet
accoord gaan van de N.V. Centrafilm met het overbrengen van
haar film naar het Capitol Theater op 31 Juli;
dat de heer Paerl daarop in hoofdzaak heeft verklaard, dat
hij van de heer B. W. G. van Royen vernomen heeft, dat de heer
Paternotte Woensdagochtend had gezegd, dat de film „Kop op,
borst vooruit" Vrijdag 31 Juli in het Capitol Theater zou gaan
lopen en de N.V. Centrafilm daarmede accoord was: dat de heer
Van Royen naar aanleiding van de mededeling van de heer Pater
notte opdracht heeft gegeven alle advertenties in orde te maken;
dat er ook met sprekers zoon over is gesproken;
dat de heer Blad voorts in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij
Dinsdagmiddag na het vernemen van de suggestie van de heer
Paerl de heer Stam opdracht heeft gegeven contact met de N.V.
Centrafilm op te nemen; dat hij Woensdagavond van de heer Stam
vernomen heeft, dat de N.V. Centrafilm weigerde de film naar het
Capitol Theater over te brengen en wenste, dat deze op grond van
de cijfers zou worden geprolongeerd; dat spreker zelf noch de heer
Paternotte noch iemand van de N.V. Centrafilm gesproken heeft;
dat de heer Stam in hoofdzaaak heeft verklaard, dat hij Dins
dag de N.V. Centrafilm heeft opgebeld, waarbij hem bleek, dat
men afwijzend stond tegenover de voorgestelde overbrenging van de
film „Kop op, borst vooruit" naar het Capitol Theater; dat spreker
nog getracht heeft de N.V. Centrafilm tot een andere zienswijze
te brengen, doch dit niet is gelukt; dat hij van een ander stand
punt niets wist;
dat de heer B. W. G. van Royen, als getuige gehoord, heeft
verklaard, dat de heer Paternotte van hem opdracht had zich
Woensdagochtend met de N.V. Centrafilm in verbinding te stellen;
dat de N.V. Centrafilm toen geen bezwaar tegen overbrenging bleek
te hebben;
dat de heer Blad hierop tenslotte als waarschijnlijke verkla
ring voor de verschillende lezingen over de zienswijze van de N.V.
Centrafilm heeft gegeven het feit, dat de heer Stam aan dit kan
toor op Dinsdagavond omstreeks 21.00 uur heeft medegedeeld, dat
de film „Kop op, borst vooruit" niet meer zou worden geprolon
geerd
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-Bond
en dat ingevolge het Arbitrage Bondsreglement alle geschillen tus
sen de leden onderling met uitsluiting van de burgerlijke rech
ter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals geregeld in
dat Arbitragereglement
dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van dit geschil in hoger
beroep kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage
college in tweede en hoogste instantie;
dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in het Arbitrage
Bondsreglement bepaalde tijdig in hoger beroep is gekomen;
dat appellantes eerste grief tegen het vonnis van de Commissie
van Geschillen is, dat deze Commissie ten onrechte heeft overwo
gen, dat appellante zonder toestemming van geïntimeerde de inzet-
datum van de film „De nacht voor de première" naar een na 31
Juli gelegen tijdstip heeft opgeschoven en daarmede de einddatum
van het contract heeft overschreden niet alleen, maar ook eenzijdig
de op Dinsdag 28 Juli tussen partijen aangegane overeenkomst om
genoemde film op 31 Juli in te zetten heeft verbroken;
dat appellantes tweede grief is, dat de Commissie van Geschillen
ten onrechte heeft verworpen het beroep van appellante op de
usance in het filmbedrijf, dat de inzetdatum van een film moet
worden verschoven, als de film, die de voorafgaande week is ver
toond, geprolongeerd wordt, daarbij ten onrechte de artikelen 7
en 8 van de Bondsvoorwaarden in de overwegingen betrekkend, en
voorts, dat de Commissie van Geschillen als usance erkennend het
gebruikelijke overleg tussen alle betrokkenen om te trachten in
der minne een oplossing te vinden voor de moeilijkheden, die bij
het prolongeren van een film kunnen ontstaan, ten onrechte heeft
geconcludeerd, dat het gepleegde overleg kennelijk niet tot een
oplossing heeft geleid;
dat de Raad op grond van deze grieven van appellante een on
derzoek heeft ingesteld en daarbij tot de conclusie is gekomen, dat
de Commissie van Geschillen terecht geïntimeerdes vorderingen ge
grond heeft geacht;
dat zodra de bezettingscijfers ener bioscoop prolongatie wettigen,
het gebruikelijk mag worden geacht dat de opschorting van de in
zetdatum van de hierop volgende film in die bioscoop zowel als de
opschorting van de vertoning in andere bioscopen van de geprolon
geerde film wordt aanvaard, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk is
overeengekomen en mits de exploitant na een voorbericht op Maan
dag uiterlijk op Dinsdag vóór 12 uur de leverancier van de betrok
ken film definitief uitsluitsel geeft;
dat de usance zeker niet zover gaat, dat de exploitant te allen
tijde tot prolongatie kan beslissen, noch dat door prolongatie van
de ene film de einddatum van een contract voor een andere film
buiten werking wordt gesteld;
dat er in het onderhavige geval Dinsdag vóór 12 uur geen over
eenstemming over de prolongatie waartoe appellante contrac
tueel niet verplicht was tussen partijen is geweest en voorts
Dinsdagavond bovendien, zoals ter zitting kon worden vastgesteld,
door appellante aan geïntimeerde zowel als aan de derde partij
de verhuurder van de te prolongeren film de positieve mede
deling van niet-prolongatie is gedaan;
dat appellante zich hierdoor Dinsdagavand ten opzichte van ge
ïntimeerde heeft gebonden tot een definitieve speeldatum en, ge
zien het vorenoverwogene, voor haar besluit van Woensdag om als
nog te prolongeren geen beroep op enige usance meer kan doen;
dat appellante zich weliswaar op het standpunt stelt, dat de
prolongatie op 31 Juli de uiteindelijke oplossing is waartoe de op
Dinsdagochtend ingeleide besprekingen hebben geleid, doch de
Raad dit niet onderschrijft, aangezien appellante Dinsdagavond met
geïntimeerde wilsovereenstemming over de niet -prolongatie had be
reikt en het overleg hiermede beëindigd was;
dat appellantes nieuwe besluit op Woensdag een verbreking van
de Dinsdagavond gemaakte afspraak die de overeenkomst tot
vertoning van de film „De nacht voor de première" op Vrijdag 31
Juli inhield betekende, en deze verbreking, nu de mededeling
van appellante aan geïntimeerde zo was ingekleed, dat zij appel
lante gezien ook het tijdstip van Woensdag, geen andere keus liet
dan zich erbij neer te leggen ,eenzijdig was en geen argument kan
opleveren tegen geïntimeerdes standpunt;
dat het feit dat geïntimeerde Woensdag door appellante in een
dwangpositie gebracht, zich bij deze hernieuwde prolongatie heeft
neergelegd, waardoor de einddatum van het contract werd over
schreden, niet impliceert, dat zij nu ook met een voortgezette over
schrijding van de einddatum van het contract accoord moest gaan;
dat appellante zich aan de einddatum van het contract had moe
ten houden en dit ook had gekund, en geïntimeerdes vordering haar
film per eerstvolgende datum in te zetten alleszins gegrond was;
dat hetgeen overigens is aangevoerd niet terzake dienende moet
worden geacht, zij het dat de Raad, die aan de toewijzing van de
eisen van geïntimeerde enige andere overwegingen ten grondslag
heeft gelegd als de Commissie van Geschillen, aan deze overwegin
gen nog wil toevoegen, dat hij de verwijzing naar de artikelen 7 en
8 van de Bondsvoorwaarden buiten beschouwing wil laten;
dat de Commissie van Geschillen terecht appellante heeft ver
oordeeld en derhalve appellantes vordering sub A om het vonnis
van de Commissie van Geschillen te vernietigen ongegrond moet
worden geacht, waaraan zij toegevoegd, dat haar vorderingen sub B
en C nieuwe eisen inhouden, welke bij de Commissie van Geschil
len en niet bij de Raad moeten worden ingesteld:
dat derhalve het vonnis van de Commissie van Geschilllen moet
worden bevestigd en appellante moet worden veroordeeld tot be
taling van de arbitragekosten in beide instanties, welke in tweede
instantie worden begroot op 100,zodat zij in totaal 150,
komen te bedragen;
RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJK
HEID
BEVESTIGT het vonnis van de Commissie van Geschillen, waar
van beroep;
VEROORDEELT appellante tot betaling van de arbitragekosten
in beide instanties, in totaal bedragende 150,(éénhonderd-
vijftig gulden).
Aldus gewezen te Amsterdam
op 23 November 1959.
30