Naar een Scandinavische Filmmarkt?
Vooruitzichten voor 1960
zich niet aan de indruk kan onttrekken, dat het ook hier
nog slechts gaat om een algemene oriëntering van de te
bestuderen vraagstukken.
De „Werkgroep Film" heeft op 3 November j.1. weder
om te Brussel vergaderd, waarbij zij tot de conclusie is ge
komen, dat eventuele liberaliseringsmaatregelen niet over
haast en eerst na een redelijke termijn van voorbereiding
van kracht zouden kunnen worden. In dit verband zou aan
de Raad van Ministers worden voorgesteld om met de op
heffing van de invoerrechten en invoerbeperkingen en het
scheppen van voorwaarden voor gelijke concurrentiever
houdingen in de zes aangesloten landen niet vóór 1 Ja
nuari 1962 een begin te maken.
Een overzicht van de besprekingen op internationaal
plan, zou niet volledig zijn zonder de aandacht te vesti
gen op een opmerkelijke ontwikkeling op filmgebied in
Noord-Europa, welke samenhangt met het feit, dat tegen
het einde van 1959 zeven andere landen (Denemarken,
Engeland, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal, Zweden en
Zwitserland) eveneens een econcmisch blok hebben ge
vormd, de zogenaamde Kleine Vr ij handelszone
(E.F.T.A.), welk blok vrijwel gelijke doelstellingen na
streeft als de Euromarkt.
Volgens niet bevestigde berichten in de vakpers zou
men in de Scandinavische landen (Denemarken, Noor
wegen en Zweden) denken aan de mogelijkheid van een
vergaande samenwerking op filmgebied, een zogenaamde
Scandinavische Filmmarkt. Deze gedachte zou zijn in
gegeven door het feit, dat een dergelijke samenwerking de
economische basis voor de eigen nationale filmindustrieën
zou versterken.
Hoe plausibel dit bericht ook moge klinken, het valt
voor de bedrij f sgenoten moeilijk aan te nemen, dat een
dergelijk plan onder de huidige omstandigheden realiseer
baar zou zijn. De bedrijfssituatie op filmgebied in de drie
betrokken landen vertoont namelijk zulke diepgaande
principiële verschillen, dat overeenstemming nauwelijks
mogelijk lijkt. In Denemarken en Noorwegen is de orga
nisatie van het filmwezen van het eerste begin af het
voorwerp geweest van vérstrekkende overheidsbemoeiing,
terwijl in Zweden, dat slechts enkele millioenen inwoners
meer heeft dan Denemarken, het particuliere initiatief
zich vrij kon ontwikkelen met als gevolg een viermaal zo
grote gemiddelde jaarproductie, totdat ook hier een exces
sieve belasting haar ongunstige invloed begon uit te oefe
nen. Denemarken kent bijvoorbeeld geen vrije vestiging
van bioscopen maar een sterk restrictief vergunningstelsel
en in Noorwegen wordt practisch driekwart van de bio
scopen door de gemeenten geëxploiteerd als „nutsbedrij
ven", zonder dat ooit iets van deze gelden is of wordt
besteed aan een nationale filmproductie. Niet ten onrechte
heeft men er wel op gewezen, dat de systemen van over
heidsbemoeiing in deze landen een grote verwantschap
vertonen met die van de landen achter het IJzeren Gor
dijn, wat in een wel zeer grote tegenstelling staat tot de
ontwikkeling in Zweden.
In een korte beschouwing over de vooruitzichten voor
1960 voorspelt de „Giornale dello Spettacolo" in zijn uit
gave van 16 Januari j.1. dat dit jaar een grote hoeveelheid
internationale vraagstukken, die dringend behandeling
behoeven, ter tafel zullen komen. Op de eerste plaats de
integratie van het filmwezen in de E.E.G., vervolgens de
uitbreiding er van tot de landen van de Kleine Vrijhan
delszone en tenslotte een regeling van de betrekkingen
met de landen, die niet tot die twee groeperingen behoren.
Met een nauw verholen optimisme vertrouwt het blad er
op, dat, wanneer het filmwezen eenmaal in de 'Euromarkt
zal zijn opgenomen, het automatisch volle bewegings
vrijheid zal verwerven binnen de gebieden der lid-staten.
Economische vrijheid wel te verstaan, namelijk ophef
fing van de douanebelemmeringen en van de contingente-
ring, wettelijke bescherming tegen de concurrentie van de
zijde van derde producerende landen, gemeenschappelijke
inbreng van kapitaal, technici, werkkrachten enz. De enige
belemmering voor een vrije circulatie van de films zou
slechts een vertoningsverbod van filmcensuurorganen zijn.
Het valt te verwachten, zo meent de „Giornale", dat
films, vervaardigd binnen het gebied van de Euromarkt,
in de lid-staten een gelijkwaardige behandeling zullen
ondergaan, zowel voor wat betreft de bescherming van de
productie door de overheid als ten aanzien van de belas
tingen en de auteursrechten op de vertoningen. Op het
ogenblik zijn er slechts drie landen Italië, Frankrijk
en België die voor hun eigen filmindustrie speciale
wetten in het leven hebben geroepen, welke, naar allej
waarschijnlijkheid echter thans weer gedoemd zijn om te
verdwijnen en vervangen te worden door een grondige en
doeltreffende belastingverlaging, welke bovendien in alle
zes landen haar toepassing zal vinden. Wanneer de ver
wezenlijking van de Euromarkt en de eventuele latere uit
breiding er van tot de landen, die de Kleine Vrijhandels
zone vormen, een feit zal zijn, dan zal de Europese film
een „interne" markt gevormd hebben, welke gelijk ge
acht kan worden aan die, welke de Amerikaanse film tot
zijn beschikking heeft, met echter wèl het nadeel van een
meertalig publiek, dat bovendien veel uiteenlopender van
aard is dan dat van de Verenigde Staten. Maar als zelfs de
Amerikaanse film, zonder dit „binnenlandse" nadeel te
kennen, uit economisch oogpunt bezien dringend een
markt nodig heeft die groter is dan het eigen gebied, hoe
veel te meer zal deze behoefte dan niet bestaan voor de
Europese film, die daarom ook in derde landen verspreid
zal moeten worden en bovendien een stimulans zal moeten
zijn voor de co-producties, die tot dusver een vooruit
lopen betekenden op de toepassing van de economische
grondbeginselen, zoals die in het Verdrag van Rome zijn
vastgelegd, en die in de toekomst zelfs op een interconti
nentaal plan gebracht kunnen worden.
Het blad besluit zijn overzicht met er op te wijzen, dat
evenwel „pessimistische stemmen niet ontbreken: namelijk
van degenen die de Europese film een Babylonische toe
komst voorspellen, die, naar hun mening, zal uitlopen op
een teloor gaan van de originaliteit op esthetisch en lin
guïstisch gebied, die elk land thans nog bezit". Maar deze
bezwaren schijnen niet onoverkomelijk, als men denkt aan
de nationale films, welke een beeld geven van het eigene,
de folklore en de schoonheid van elke streek en aldus een
ander publiek het genot verschaffen kennis te nemen van
bijzondere zeden en gebruiken en typisch kleurrijke uit
drukkingswijzen, en ook, als men denkt aan de films, die
over de gehele wereld worden toegejuicht. De beschavende
functie van de film, welke een middel is om een steeds
grotere en doeltreffender verstandhouding tussen de vol
keren te bereiken, is reeds meer dan voldoende geprezen.
De film streeft er naar, dat haar taal een taal wordt, die
door iedereen wordt verstaan, en niets zal deze ontwikke
ling mogen belemmeren.
10