De houding van de Staat ting van de aanzienlijke belastingdruk op de binnenland se filmmarkt. Ook het filmbedrijf heeft begrepen, dat het in een tijd, waarin het gehele landsbestel een grondige reorganisatie ondergaat, onmogelijk zou zijn de bestaande hulpwet zon der meer te verlengen en het heeft daarom aan de betrok ken Minister, de heer André Malraux, verschillende op lossingen voorgesteld. Deze plannen betroffen echter in hoofdzaak hetzij een strikte handhaving van het bestaande evenwicht tussen de onderscheiden bedrijfstakken, hetzij een verlenging van een stelsel, dat sterk ten gunste van de productie werkt, maar lieten het kernprobleem onge moeid: dat van de oorzaken van het tekort. Bovendien moet rekening gehouden worden met het feit, dat steun verleningen op grote schaal door de regeringen van de lid staten van de Europese Economische Gemeenschap onver enigbaar zijn met het gemeenschapsverdrag. Maar, zo vraagt men zich op het ogenblik in de Franse pers af, als nauwkeurig wordt aangetoond, dat de produc tie onrendabel is en een steun onmisbaar blijkt, waarom dan geen verlichting van de belastingen? Er is een funda menteel gebrek aan logica in de houding van de Franse staat ten aanzien van het bedrijf: zij belast te zwaar en verleent daarna gedeeltelijke ontheffing. Tijdens een op 18 December 1959 te Parijs gehouden bijeenkomst van vooraanstaande figuren uit het Franse filmwezen en vertegenwoordigers van de overheid ter bespreking van de situatie verklaarde René Clair in zijn uiteenzetting over het Franse filmbedrijf, welke in wezen een antwoord was op de toespraak van Minister Soustelle, die de regering vertegenwoordigde, dat een Amerikaans journalist hem de vraag had gesteld of de Franse cinema tografie nog zou kunnen blijven bestaan als de hulpwet niet van kracht bleef. „Het viel me zeer gemakkelijk te antwoorden", zeide Clair, „dat de fiscale lasten die op de Franse cinematografie drukken driemaal zwaar der zijn dan degene die op de Amerikaanse wegen, en dat wij indien wij konden geniete nva'n een regime zoals het hunne, aan geen enkele bij zondere ondersteuningsmaatregel behoefte zouden hebben. En wat deze maatregel zelf aangaat, is het zeer ten on rechte dat men hem H u 1 p-Wet noemt. Deze benaming schijnt te betekenen, dat wij de Staat om geld vragen. Welnu, niets is minder waar. De Wet op het Fonds ter Ontwikkeling van de Filmindustrie is geen subven- t i e. Het is een instrument dat aan het budget niets kost en dat, zoals een zuurstofapparaat, het be drijf de mogelijkheid verleent te blijven voortbestaan, in weerwil van een belastingdruk, die bij ons zwaarder is dan in om het even welk ander land." Met deze verklaring heeft Clair precies de kern van het vraagstuk geraakt. Een nadere bestudering van de technisch-economische ontwikkelingsgeschiedenis van de film leert, dat de filmindustrie zich alleen daar werkelijk tot een bedrijf van grote betekenis voor de landseconomie heeft kunnen ontwikkelen, waar zij in de periode van haar ontstaan en haar groei tot volwassenheid haar economisch evenwicht kon vinden en handhaven door de volledi ge amortisatie van haar productie op de eigen nationale markt, los van iedere overheidsinmen ging, wat hier in de practijk zeggen wil: niet zwaarder belast dan andere industrieën. Onder dergelijke omstan digheden kon de filmindustrie zich in de Verenigde Staten tot de tweede industrie van het land ontwikkelen en was zij later in staat te exporteren en nog in andere opzichten aan betekenis te winnen. In Europa daarentegen heeft men de film van over- heidszijde over het algemeen met wantrouwen en misnoe gen bezien en heeft reeds onmiddellijk na het eerste de cennium van haar ontstaan getracht het filmbezoek te be perken door het heffen van voor die tijd exorbitante extra- belastingen, zo ongeveer op de wijze waarop met het drankgebruik door het opleggen van steeds hogere accijn zen wilde tegengaan. Gemakshalve heeft men deze bron van inkomsten, zij het later door wat bescheidener heffingen, maar laten bestaan. Het onheil was echter geschied, want door dit ingrijpen van overheidswege werd het economisch even wicht grondig verstoord met als gevolg, dat zich in Europa nooit een economisch gezonde filmindustrie heeft kunnen ontwikkelen in vrije concurrentie met de Ameri kaanse markt. Toen echter, op een tijdstip dat de cinematografie reeds bijna vijfendertig jaar bestond, het eindelijk begon door te dringen tot enkele Europese regeringen, dat zij zelfs aan een maar bescheiden nationale filmindustrie iets hadden, dat niet alleen voor de nationale economie en voor het nationale prestige maar nog veel meer voor de directe en indirecte nationale propaganda in het algemeen van grote betekenis was, zijn zij weer een andere koers ingeslagen. Zij begonnen de kwijnende planten van de nationale film industrieën ijverig te begieten met het water van subsidies dat zij daartoe eerst in veel grotere mate aan dezelfde bodem hadden onttrokken en de overige filmplanten zoveel mogelijk uit de omgeving verwijderd te houden, alsof dit haar groei belemmerd had, om daarna pijnlijk verbaasd, dan diep teleurgesteld en vervolgens enigszins korzelig te constateren, dat deze onredelijke planten na korte veel belovende tekenen van opbloei, toch weer haar blaadjes lieten hangen. Het voor de hand liggende: een onderzoek naar de ge steldheid van de voedingsbodem, lieten deze regeringen voorlopig maar liever achterwege. Instinctief begrepen zij, dat de conclusie van een dergelijk onderzoek haar wel eens zou kunnen dwingen tot een principiële en fundamentele herziening van haar houding ten opzichte van het film bedrijf, alleen al op grond van economische overwegingen, die een fiscale uitzonderingspositie van dit bedrijf als absurd zouden veroordelen, nog afgezien van het volledig ontbreken van morele of andere motieven die aan een zodanige discriminatie zelfs maar een schijntje van recht vaardiging zouden kunnen verlenen. Daarom lieten deze regeringen het kernprobleem maar liever onaangeroerd. Het is, om tot onze beeldspraak terug te keren, immers veel eenvoudiger om te begieten en in het gerechtvaardigde bewustzijn „dat alles gedaan is wat onder de gegeven omstandigheden gedaan kon worden", rustig af te wachten of die planten het nu eindelijk eens willen doen. Men heeft dan bovendien nog de mogelijkheid om achteraf critiek uit te oefenen op haar schrale bloesems. Maar hoe ter wereld kan de kunst bloeien als het am bacht kwijnt? Dit alles is zeer begrijpelijk: regeringen komen en gaan. Waarom zich dus onnodige moeilijkheden op de hals halen? Een regering kan bezwaarlijk verantwoordelijk worden gesteld voor de misvattingen van haar voor gangers, als hier al van misvattingen sprake zou zijn, 1»

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1960 | | pagina 14