De film in de Eerste Kamer
scoopbedrijf de wet in dit opzicht goed heeft kunnen
functioneren en de leeftijdsgrenzen ook in acht worden
genomen, dan is het een eigenaardige consequentie, dat de
wetgever met het oog op de ontwikkeling op het gebied
van de vertoning van smalfilms. een ontwikkeling dus die
zich buiten het bioscoopbedrijf om voltrekt, aan de be
paling van artikel 16a, lid 2 (nieuw) een strafsanctie wil
verbinden, die de exploitanten van de normale bioscopen
feitelijk vogelvrij maakt.
Wij zijn trouwens van opvatting, dat de situatie met be
trekking tot de vertoning van smalfilms niet automatisch
tot de invoering van extra strafsancties behoeft te leiden.
Wij zijn namelijk de overtuiging toegedaan, dat het meren
deel der voorstellingen met smalfilms onder de wet valt
en dat bij het geven van openbare voorstellingen met deze
films op normale wijze een vergunning ex artikel 1, lid 1.
vereist is. Hierop zijn dus evenzeer de administratieve
sancties van toepassing. Het is zeer de vraag of bij de toe
passing van de Bioscoopwet met de jurisprudentie op het
onderwerpelijke terrein wel voldoende rekening gehouden
wordt. Dat de uitvoerende en de controlerende instanties
waarschijnlijk in gebreke zijn gebleven en gemakshalve
haar controle meer gericht hebben op de gewone bioscoop
bedrijven in stede van op de ondernemers, die zich op
smalfilmgebicd bewegen, regardeert haar zelf natuurlijk
in de eerste plaats. Van deze ongelijke rechtsbedeling
dienen onze bedrijven, die niet alleen met strafsancties
worden bedreigd, maar bovendien rekening hebben te
houden met administratieve sancties, en dat laatste dan
bij wijze van uitzondering, niet de dupe te worden.
Een ander gevolg van de strafbepaling van artikel 28a
(nieuw) is, dat de vergunninghouder ook strafbaar kan
worden gesteld bij overtreding van artikel 21 (nieuw),
regelende de mogelijkheid van het aanvaarden van het
bijzonder toezicht ener ingevolge artikel 20 (nieuw) er
kende instelling of vereniging. De wetgever gaat hier dus
zelfs zover om bij niet-nakoming door een van de partijen
van een op basis van vrijwilligheid tot stand gekomen
accoord strafrechtelijke vervolging mogelijk te maken,
een naar onze mening wel zeer wonderlijke rechtsfiguur.
Voorts stelt artikel 28a (nieuw) strafbaar de vergun
ninghouder, die in strijd met de aanwijzingen der daartoe
bevoegde personen in gebreke blijft om jeugdige perso
nen te wier aanzien niet voldoende aannemelijk is, dat zij
de voor de toegang vereiste leeftijd bezitten, te verwijde
ren of te doen verwijderen (artikel 28 nieuw). In de eer
ste plaats is het weinig consequent te achten, dat de wet
gever als motief voor het stellen van nieuwe strafsancties
bij artikel 28a nieuw uitsluitend aanvoert de ontwikke
ling op het terrein van de smalfilm aan welke sancties
behoefte zou zijn ontstaan wegens een, zoals hiervoor is
uiteengezet, ons inziens ten onrechte veronderstelde niet-
toepasselijkheid van de bepalingen inzake administratieve
sancties terwijl men daarentegen blijkens de toelich
ting bij artikel 28 nieuw wel degelijk de vergunninghou
der, op wie de administratieve sancties wel worden toe
gepast, strafbaar wil stellen in een geval, waarin hij dat
tot nu toe niet was. Ook hier vermogen wij trouwens niet
in te zien, waarom deze strafsanctie ten aanzien van de
vergunninghouder noodzakelijk wordt bevonden, daar er
zich in de practijk in dit opzicht nimmer problemen heb
ben voorgedaan.
Wij verwonderen ons tenslotte over de toepasselijkheid
van artikel 28a (nieuw) bij overtreding van de ontwor
pen artikelen 16, 3e lid, 19 en 19a. Deze artikelen ver
melden wel zekere verplichtingen of bevoegdheden van
overheidsorganen, doch bevatten geen aanwijzingen, waar
aan de vergunninghouder, of degene die de vertoning
geeft, zich heeft te houden. Maar dit is dan meer een
kwestie van redactie dan van ..poenale sanctie".
De minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
heeft in zijn Memorie van Antwoord als volgt gereageerd
op de opmerkingen, die in de Eerste Kamer zijn gemaakt
over het onderdeel Film in de begroting voor 1962 van
zijn departement.
Het is juist, aldus de minister, dat het Nederlands jour
naal materieel in benarde omstandigheden dreigt te ko
men, omstandigheden, die voor het Nederlandse film
wezen als geheel dreigen. Deze ontwikkeling vindt haar
oorzaak in verschillende factoren, waarvan de groei van
de televisie er één is. Het ligt voor de hand, dat de factor
televisie zich vooral sterk ten aanzien van het filmjour-
naal heeft doen gelden. Als gevolg hiervan moet het film-
journaal een nieuwe eigen plaats naast het televisiejour
naal vinden, hetgeen veranderingen op redactioneel en
ander terrein meebrengt, die onvermijdelijk grote uitga
ven vergen.
Ook de speelfilmproduktie ondervindt de weerslag van
de minder gunstige situatie in het filmbedrijf. Het streven
van de minister is daarom gericht op een verbetering van
het economisch klimaat in deze bedrijfstak als geheel,
waardoor zowel een verlichting voor de moeilijkheden van
het filmjournaal als voor die van de speelfilmproduktie
zou kunnen worden bereikt. Met de bij dit vraagstuk be
trokken ambtsgenoten is terzake nog overleg gaande.
Hoewel de minister het nut erkent om voor zaken als
de speelfilmproduktie volgens een meerjarenplan te werk
te gaan, lijkt het hem, gezien de hierboven aangegeven
ontwikkeling, niet wel denkbaar zich op het punt van een
jaarlijks accres in de bijdrage aan het Produktiefonds
voor Nederlandse films thans op concrete cijfers vast
te leggen. Overigens merkt de minister in dit verband op.
dal de bijdrage aan het Produktiefonds van 1961 op 1962
werd verhoogd met 100.000.
(Vele leden hadden de minister gevraagd, of het waar
is, dat het Nederlands Journaal materieel in benarde om
standigheden dreigt te komen, als gevolg van de concur
rentie door de televisie. Is er, mede door steun van de
Overheid, iets aan te doen om dit belangrijk produkt van
de Nederlandse filmindustrie te behouden?
226