De film in de E.E.G.
Filmprijs van de
Raad van Europa
De voortgang, die wordt gemaakt met
de totstandkoming van de Europese Eco
nomische Gemeenschap en de onderhan
delingen, die in dit kader door België,
Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nederland
en West-Duitsland worden gevoerd om
een oplossing te vinden voor de moeilijk
heden, waarvoor de filmindustrie in deze
landen zich ten gevolge van de Europese
integratie geplaatst ziet, hebben grote on
gerustheid teweeggebracht in de kringen
van de Britse filmindustrie.
De werkgroep van filmdeskundigen uit
de zes landen, die regelmatig in Brussel
bijeenkomt, heeft tot opdracht het ver
zamelen van gegevens over het film- en
bioscoopbedrijf in het gebied van de Euro
pese Economische Gemeenschap, in het
bijzonder wat betreft de financiering van
de filmindustrie, de overheidssteun en
verdere beschermingsmaatregelen en het
formuleren van voorstellen voor een uni
form E.E.G.-filmbeleid.
Zolang Groot-Brittannië nog niet tot de
Europese Economische Gemeenschap is
toegetreden hebben vertegenwoordigers
van de Britse filmindustrie uiteraard geen
toegang tot de onderhandelingen, die in
Brussel worden gevoerd. Gezien de grote
commerciële belangen, die de Britse film
industrie op het Europese vasteland heeft,
wenst men over de Brusselse onderhande
lingen echter toch zo volledig mogelijk te
zijn ingelicht.
De beide organisaties van filmprodu
centen in Groot-Brittannië de British
Film Producers Association en de Fede-
ration of British Film Makers hebben
daarom onlangs elk onafhankelijk van el
kaar een vertegenwoordiger naar Brussel
gezonden om te trachten inlichtingen te
verkrijgen over de stand van zaken op
filmgebied in de landen van de Europese
Economische Gemeenschap.
De Britse vertegenwoordigers hebben in
derdaad in Brussel officieuze contacten
kunnen leggen. Inmiddels hebben zij in
Londen verslag uitgebracht aan een spe
ciale commissie van de beide' filmprodu
centenorganisaties, die zich met E.E.G.-
problemen bezighoudt. Men verwacht, dat
de British Film Producers Association en
de Federation of British Film Makers
binnenkort een verklaring over deze aan
gelegenheid zullen publiceren.
Intussen bestaat de indruk, dat de werk
groep in Brussel thans bezig is plannen
te ontwerpen voor de liberalisering van de
filmhandel binnen de Europese Econo
mische Gemeenschap. De oorspronkelijke
plannen voor de liberalisering waren ge
richt op een toeneming van de handel op
bilaterale grondslag van 33 procent vóór
31 december 1961, maar een zodanige ver
groting van de quota is door de regerin
gen in Bonn, Parijs en Rome nog niet
aanvaard. Het uitstel van de liberalisering
wordt hoofdzakelijk toegeschreven aan de
verschillende uitleg, die in de Europese
hoofdsteden wordt gegeven met betrekking
tot de strekking van de oorspronkelijke
plannen.
Dit neemt echter niet weg, dat ook ten
aanzien van de film van een zekere toe
nadering en vrijmaking sprake is, het
geen onder meer blijkt uit de maatregelen,
die West-Duitsland en Italië thans hebben
genomen ter verdere liberalisering van de
filmhandel tussen beide landen.
Op grond van een recentelijk tot stand
gekomen overeenkomst tussen beide lan
den mag de Italiaanse filmindustrie in
1962 zestig speelfilms in West-Duitsland
invoeren; in 1961 waren slechts veertig
films toegestaan. Bovendien mogen twee
Italiaanse films in West-Duitsland worden
ingevoerd ter vertoning op het Interna
tionale Filmfestival te Berlijn. De West-
duitse filmindustrie verkrijgt dezelfde fa
ciliteiten op de Italiaanse filmmarkt: een
invoerquotum van zestig speelfilms en
twee films voor het Internationale Film
festival te Venetië.
Ook ten aanzien van de Westduits-
Italiaanse co-produkties is in het kader
van genoemde overeenkomst een nieuwe
regeling getroffen. Voortaan zullen tot
de co-produkties ook worden gerekend
Westduitse films, waarvan de financiering
voor twintig procent voor rekening van
Italië komt. (Tot nu toe bedroeg het mi
nimum dertig procent). Dergelijke films
zullen voortaan bij invoer in Italië niet
alleen als Italiaanse films worden be
schouwd, maar bovendien in aanmerking
kunnen komen voor subsidies, die tot nu
toe uitsluitend aan zuiver Italiaanse film-
produkten werden gegeven.
Naar het schijnt is ondertussen de Brus
selse werkgroep ook reeds begonnen aan
de onderhandelingen over het probleem
van de vrije vestiging op het gebied van
de filmproduktie, de filmverhuur en de
bioscoopexploitatie. Uiteraard ligt het in
de bedoeling om, zoals dat ook voor an
dere bedrijfstakken geldt, de film- en
bioscoopondernemingen in de zes landen
de volledige vrijheid te verschaffen zich
binnen het gebied van de Europese Eco
nomische Gemeenschap te verplaatsen en
zich in elk willekeurig E.E.G.-land een
vestigingsplaats te kiezen. Naar verluidt
zou men ernaar streven deze aangelegen
heid uiterlijk op 31 december 1963 te
verwezenlijken, wanneer althans in Brus
sel een schema voor de geleidelijke uit
voering van dit plan kan worden opge
steld.
Rond de onderhandelingen, die in Brus
sel met betrekking tot het ontwikkelen
van een E.E.G.-filmbeleid worden gevoerd,
bestaan nog vele onzekerheden. Er wordt
dan ook over deze onderhandelingen druk
gespeculeerd en in verschillende buiten
landse bladen doen vaak zeer tegenstrij
dige berichten de ronde. Zolang in Brus
sel de resultaten van de besprekingen niet
worden bekendgemaakt blijft men ten
aanzien van de details van deze voor het
film- en bioscoopbedrijf uitermate belang
rijke zaken volledig in het duister tasten.
De Filmprijs van de Raad van Europa
zal dit jaar worden uitgereikt tijdens het
Internationale Filmfestival te Cork in Ier
land, dat van 16 tot 23 september zal
worden gehouden. De Raad van Europa
heeft deze prijs enige jaren geleden in
gesteld op initiatief van de Commissie
van Culturele Deskundigen uit de Raad.
De prijs bestaat uit een gouden me
daille, die op de voorzijde het embleem
van de Raad van Europa draagt, terwijl op
de keerzijde een inscriptie de prijsuitrei
king vermeldt. De prijs wordt toegekend
aan de producent van de film.
De films, die voor de filmprijs van de
Raad van Europa in aanmerking komen,
moeten een artistieke waarde hebben en
de grondbeginselen van de Europese be
schaving uitbeelden of bijdragen tot een
beter begrip lussen de volkeren onderling
of voor de leefwijze van de bevolking in
een of meer van de leden-landen van de
Raad van Europa.
De films moeten zijn vervaardigd door
een of meer van de landen, die deel uit
maken van de Raad van Europa of die
zijn toegetreden tot de Europese Cultu
rele Conventie. Deze landen zijn: België,
Cyprus, Denemarken, Bondsrepubliek
Duitsland, Frankrijk, Griekenland, Ierland,
Italië, Luxemburg, Nederland, Noorwegen,
Oostenrijk, Spanje, Turkije, het Verenigde
Koninkrijk, IJsland en Zweden.
De Filmprijs van de Raad van Europa
is vorig jaar uitgereikt tijdens de Inter
nationale Filmweek Arnhem 1961, name
lijk aan de Franse film „La Parole est
au Fleuve" van Marianne Oswald, terwijl
een bijzondere vermelding werd verleend
aan „De Lage Landen" van George Slui-
zer en aan „Am Galgen hangt die Liebe"
van Edwin Zbonek. In 1959 werd te
Edinburgh een speciale vermelding toege
kend aan de film „Prijs de Zee" van Her
man van der Horst.
270