De technische verzorging der bioscoopvoorstelling (II)
In onze vorige publicatie over dit onderwerp hebben
wij de verzorgingsmogelijkheden van de bioscoopvoorstel
ling besproken tot en met de pauze volgende op het voor
programma.
Wij zullen thans verder gaan met het overige gedeelte
van de voorstelling, te weten de hoofdfilm.
Nadat het publiek, dat zich eventueel naar de foyer
heeft begeven, de gelegenheid heeft gekregen om zijn
plaats weer in te nemen, wordt het zaallicht langzaam
gedoofd en kan desgewenst de titel van de te vertonen
film of althans de eerste beelden hiervan, op het nog ge
sloten voordoek worden geprojecteerd, waarna dit doek
langzaam wordt geopend en het beeld dus overgaat op het
zich daarachter bevindende projectiescherm. Men kan
natuurlijk ook eerst het voordoek, bijvoorbeeld tegelijker
tijd met het doven van het zaallicht, openen en pas met
de projectie beginnen nadat het scherm geheel zichtbaar
is; een en ander is een kwestie van smaak.
Direct bij het begin van de projectie wordt de scherpte
en de kadrering gecontroleerd en wordt er, evenals bij de
overige programma-onderdelen, op toegezien dat het beeld
helder en gelijkmatig verlicht is. Tevoren is er natuurlijk
voor gezorgd, dat afhankelijk van het toe te passen pro
jectie-systeem, de juiste maskers, objectieven en de even
tuele voorzetoptiek zijn aangebracht.
Bij de kwestie der beeldmaskers willen wij nog even
blijven stil staan, omdat het nog maar al te vaak voor
komt, dat films die op het normale formaat zijn opgeno
men, gemakshalve als wide-screen films worden geprojec
teerd, met als gevolg dat aanzienlijke beeldgedeelten wor
den afgesneden. Deze handelwijze heeft de betrokkenen
reeds de bijnaam „koppensnellers" bezorgd, omdat het
gevolg gewoonlijk is, dat in bepaalde scènes de hoofden
van de spelers gedeeltelijk worden afgesneden. Een dus
danige verminking van het geprojecteerde beeld is van
zelfsprekend ontoelaatbaar en het verdient derhalve aan
beveling, dat er steeds op wordt toegezien, dat normale
films ook met de normale maskers en objectieven worden
vertoond, tenzij door proefdraaien is vastgesteld, dat ver
toning in één van de wide-screen formaten geen moeilijk
heden oplevert.
Bij cinemascope projectie dient extra zorg te worden
besteed aan de scherpstelling, daar men hier te doen heeft
met twee optieken. Scherpstelling vindt allereerst plaats
met de basislens, waarna de anamorphotische optiek even
eens wordt scherp gesteld. De eenmaal gevonden scherp
stelling van de voorzetoptiek behoeft men gewoonlijk niet
meer te corrigeren. Daarentegen kan het wel nodig zijn
om de basislens per film bij te stellen.
Bij de eerste scherpstelling van de anamorphoot wordt
tevens de horizontale instelling bepaald, die nogal critisch
is en dus zorgvuldig moet plaats vinden. Het eenvoudigste
doet men dit met behulp van de kaderlijn van een cine
mascope film. die vlak boven hel doekkader wordt gepro
jecteerd en dan zuiver horizontaal langs het doekkader
moet lopen. Bij toepassing van gebogen schermen kan
men aldus ook de afwijking, horizonkromming genaamd,
vaststellen.
Men gaat er meer en meer toe over de basislens en de
voorzetoptiek in één tube te monteren, zodat de kans op
vergissingen, bijvoorbeeld bestaande uit het gebruik van
een verkeerde basislens, kleiner is geworden, doch dit
Interieur van een
moderne projectie
cabine vlak voor het
moment van de over
name van de ene op
de andere projector.
neemt niet weg, dat desondanks voortdurende waakzaam
heid geboden blijft. Bij voorklappende anamorphoten
moet van tijd tot tijd de stand van de voorzetoptiek wor
den gecontroleerd, omdat reeds bij geringe afwijkingen
een scheef vertekend beeld zal ontstaan.
Tenslotte nog de opmerking, dat bij de zogenaamde
variabele anamorphoten de mogelijkheid bestaat om de
normale expansiefactor 2, dat wil zeggen dat het door de
basislens gevormde beeld tweemaal zo breed wordt gepro
jecteerd als zonder voorzetoptiek het geval zou zijn, zo
nodig iets te verkleinen. Dit kan men toepassen, wanneer
het projectiescherm eigenlijk iets te smal is voor cinema
scope projectie en een kleine correctie door verstelling
van de anamorphoot valt dan ook nauwelijks op. Uiter
aard moet men echter met dit „knijpen" niet te ver gaan.
omdat dan de beeldkwaliteit wordt geschaad.
Het overnemen is een probleem apart dat hier zeker
niet onvermeld mag blijven. Aan het einde van iedere
acte, dat wil zeggen circa vier meter voor het einde, be
vinden zich tekens in de film en wel gewoonlijk in de
vorm van kleine balletjes of kringetjes in drie of vier
achtereenvolgende beeldjes. Soms treft men de tekens ook
met steeds een beeldje tussenruimte aan, zodat zij langer
zichtbaar zijn. Dit teken is bedoeld als een waarschuwing,
dat de andere machine moet worden gestart. Tevoren is
natuurlijk de lichtbron reeds ontstoken, zeker wanneer
het een koolbooglamp betreft, waarvan de vlamboog enige
tijd nodig heeft om rustig te gaan branden.
Het zogenaamde startteken wordt enige seconden, voor
dat moet worden overgenomen, gegeven teneinde de twee
de machine gelegenheid te geven op toeren te komen. Dit
is tevens de reden, dat iedere acte voorzien moet zijn van
een behoorlijk aanloopstuk. Op ongeveer 22 beeldjes voor
het einde van de acte volgei dan de overneemtekens, die
op dezelfde wijze zijn aangebracht als de starttekens. Bij
het verschijnen van de overneemtekens moet, zoals de
naam reeds zegt, worden overgeschakeld. Hoe dit over
schakelen, dat tegenwoordig veelal electrisch geschiedt, in
zijn werk gaat laten wij hier buiten beschouwing. De be
doeling is in ieder geval, dat, indien de vereiste handelin
gen op het juiste moment geschieden, het overnemen van
het beeld door de tweede projector praktisch onmerkbaar
geschiedt. Een foutieve overname is bijzonder vervelend,
speciaal indien men te laat is en er een aantal cijfers of
tekens van het uitloopstuk respectievelijk van het startstuk
van de tweede machine, wanneer die te laat is gestart,
op het scherm verschijnen. Ook verschil in de verlich-
tingssterkte van de beide lichtbronnen, die, afgezien van
een onjuiste instelling van de beide lampen, een gevolg
kan zijn van het niet tijdig ontsteken van de lamp van de
tweede projector, werkt storend en moet derhalve worden
vermeden. Dat ook de geluidslerkte van de beide projec
toren op gelijk niveau moet zijn afgesteld spreekt wel
vanzelf.
De langzaam in opkomst zijnde automatische overneem
inrichtingen ontlasten de operateur van de anders vereiste
permanente aandacht bij het einde van iedere acte en hij
kan in plaats daarvan zijn volle oplettendheid blijven
wijden aan de beeldkwaliteit zonder telkens in beslag te
worden genomen door de overneemhandelingen. Auto
matisch overnemen is dan ook zeker in het belang van de
technische perfectie der voorstellingen en de inrichting
daartoe kan zonder al te hoge kosten op iedere projector
worden aangebracht.
Alvorens nu het einde van de voorstelling onder de
loupe te nemen nog enige opmerkingen over het euvel der
filmbreuk.
Laat ons voorop stellen, dat filmbreuk tijdens de pro
jectie zelden of nooit behoeft voor te komen en indien
dit toch gebeurt, in verreweg de meeste gevallen een ge
volg zal zijn van onvoldoende controle van het filmmate
riaal respectievelijk van bedieningsfouten. Een van de
meest voorkomende oorzaken van filmbreuk wordt ge
vormd door slechte lassen. Dit nu is enkel en alleen een
kwestie van controle. Wanneer men bij het terugspoelen
steeds de lassen controleert en waar nodig eventuele
zwakke lassen verbetert, is het vrijwel uitgesloten dat tij
dens de projectie een las loslaat. Alleen wanneer een zeer
oude en slechte copie vertoond moet worden, waarin ge
woonlijk talloze lassen voorkomen en waarvan de perfo
ratie meestal slecht is, loopt men onvermijdelijk breuk
risico's. Bij goed materiaal is dit risico echter vrijwel
nihil, althans wanneer wij ervan uitgaan, dat de projectie
installatie in goede conditie verkeert en vakkundig wordt
bediend.
Slechte perforatie kan, zoals uit het vorenstaande valt
af te leiden, eveneens filmbreuk ten gevolge hebben en
dus moet bij de controle ook steeds de kwaliteit van de
perforatie in het oog worden gehouden. Eventueel bescha
digde gedeelten dienen te worden bijgeknipt of verwij
derd, kortom er moet voor worden gezorgd, dat tijdens
de projectie de kans op haperingen zo gering mogelijk is.
Is dus het filmmateriaal in orde respectievelijk in orde
gemaakt, dan is het tijdens de voorstellingen verder zaak
om voortdurend aandacht te schenken aan de beeldkwali
teit qua scherpte en uitlichting en niet te vergeten aan het
geluid, waarbij wij dan in de eerste plaats denken aan
het geluidsvolume.
Het mag als bekend worden verondersteld, dat het niet
juist is om steeds uit te gaan van één bepaalde geluid-
sterkte, dat wil zeggen van een bepaalde vaste stand van
de geluidssterkteregelaar. Er zijn namelijk verschillende
factoren die bepalen welk volume juist is. Afgezien van
de geluidsregistratieverschillen per film, zal immers in
een volle zaal door het publiek meer geluid worden ge
absorbeerd dan wanneer de zaal slechts gedeeltelijk is
bezet. Ook kan bijvoorbeeld vochtig weer invloed hebben
op de geluidsabsorptie.
Het beste systeem is dan ook, zoals wij reeds eerder
hebben gesteld, om de geluidssterkteregeling mede vanuit
de zaal mogelijk te maken. Alleen van daar uit kan im
mers op de juiste wijze worden beoordeeld of het geluid
onder bepaalde omstandigheden te zacht of mogelijk te
luid is.
Het geluidstimbre is veelal een kwestie van smaak. Een
bepaalde voorkeur voor hoge of voor lage tonen mag er
echter niet toe leiden, dat men die voorkeur ook aan het
publiek gaat opleggen en bij de bioscoopvoorstellingen
zal daarom de juiste middenweg moeten worden bewan
deld, daarbij steeds bedenkende, dat het publiek qua ge
luidsreproductie door radio, televisie, bandrecorders en
dergelijke op dit gebied steeds veeleisender wordt.
274
275