Artikelen films plaats door de plaatselijke commissie van toezicht, bedoeld in artikel 18 dier wet, indien de voorzitter dezer commissie of in enkele gemeenten de commissie zelve zulks nodig oordeelt. Of bedoelde verordening nog in alle gemeenten geldt, is niet bekend, aangezien een raadsbesluit tot intrekking van de veror dening, in tegenstelling tot het besluit tot vaststelling van zo danige verordening, niet aan de Koninklijke goedkeuring is on derworpen en van intrekking der verordening geen bericht wordt gegeven. Wel is van enkele gemeenten gebleken, dat de ver ordening praktisch niet wordt toegepast. De vele leden, wier opmerkingen omtrent de nakeuring in het voorgaande werden besproken, geven voorts als hun mening te kennen, dat ook overigens de voorgestelde herziening van de Bioscoopwet onvoldoende rekening houdt met de ontwikkeling, welke het vertonen van films heeft doorgemaakt, en met de plaats, die de film en de bioscoop sedert de invoering van de wet van 1926 in het maatschappelijk leven zijn gaan innemen. Nu deze leden hun kritiek niet nader adstrueren moeten de ondergetekenden zich beperken tot het beantwoorden van de enige vraag, welke in dit verband is gesteld, namelijk of de bij zondere maatregelen, die de wet geeft, voor het gemeentelijk toezicht „ter bestrijding van de zedelijke en maatschappelijke ge varen van de bioscoop", wat lokaliteiten en vergunningen betreft, nog gerechtvaardigd zijn als men de bioscoop stelt naast schouw burg, vergaderzalen en andere lokaliteiten, algemeen toegankelijk voor publiek. Ervan uitgaande, dat een keuring van films noodzakelijk is, teneinde te voorkomen, dat films in het openbaar worden ver toond, die in strijd zouden komen met de openbare orde, of die de goede zeden zouden ondermijnen, ligt het voor de hand daar aan het toezicht op de lokaliteiten, waar filmvertoningen plaats vinden, te verbinden. De wetgever heeft dat toezicht mogelijk gemaakt door het eisen van een vergunning voor het openbaar uitoefenen van het bioscoopbedrijf. Het voordeel van dit stelsel is, dat aan de vergunning tevens voorwaarden verbonden kunnen worden met betrekking tot de eisen van veiligheid, gezondheid en zedelijkheid, aan welke de plaats, waar de voorstellingen zul len worden gegeven, moet voldoen. De praktijk heeft aangetoond, dat deze eisen niet zonder goede reden worden gesteld. Het valt niet in te zien, op welke andere wijze men voren bedoeld toezicht effectief zou kunnen verwezenlijken. Een ver gelijking met schouwburgen, vergaderzalen e.d. gaat niet op, omdat daarbij het medium film, en dus ook de eis van toezicht daarop, ontbreekt. Ook de commissie-Sassen, die een diepgaande studie heeft gemaakt van het gehele film- en bioscoopwezen, heeft op dit stuk geen nieuwe wegen gevonden. De ondergete kenden menen dan ook het verwijt van de hand te moeten wijzen, dat het voorgestelde wetsontwerp onvoldoende rekening houdt met de sedert 1926 gewijzigde omstandigheden. Wat het vertonen van films in kerkgebouwen betreft, waarop sommige leden in dit verband wijzen, zij opgemerkt, dat deze vertoningen niet als bioscoopvoorstellingen in de zin der wet worden aangemerkt, omdat het hier niet gaat om het in het open baar uitoefenen van het bioscoopbedrijf. Van verschillende zijden wordt in het verslag opgemerkt, dat het voorstel niet beperkt is tol wijzigingen van technische aard, gelijk in de considerans vermeld staat. Verscheidene leden wijzen tot staving van deze stelling naar artikel XIX, vele andere leden naar artikel I. De ondergetekenden moeten erkennen, dat, strikt genomen, de wijziging van artikel XIX kan worden beschouwd als te vallen buiten hetgeen zij op blz. 6, eerste kolom, der me morie van toelichting hebben omschreven als een technische ver betering van verschillende onderdelen der wet. Aangezien zij besloten hebben artikel XIX te schrappen, kan dit punt verder buiten beschouwing blijven. De in artikel I vervatte wijziging van artikel 1, tweede lid, sub 2°, der Bioscoopwet achten de ondergetekenden daarentegen wèl een verbetering van technische aard. De voorgestelde tekst geeft namelijk een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de normen, welke de centrale commissie sedert de bevrijding bij de in casu bedoelde keuring heeft toegepast. De ondergetekenden menen, dat het wenselijk is dit artikel aan de feitelijke situatie aan te passen. Is nu, zoals vele leden opmerken, de oorspronkelijke betekenis van de Bioscoopwet op een zeer belangrijk punt uitgehold, omdat met name artikel 1, tweede lid, onder de dwang der omstandig heden voor geheel andere doeleinden is gebruikt, dan waarvoor het werd vastgesteld'? De ondergetekenden zouden dit niet gaarne willen beamen. Het is inderdaad juist, dat verschillende gemeenten voor films, goedgekeurd ex artikel 1, lid 2, sub 2°, een lager percentage voor de heffing van de vermakelijkheidsbelasting aanhouden dan ten aanzien van films zonder deze goedkeuring. Daarnaast zijn er echter ook gemeenten, die in haar plaatselijke verordeningen hebben bepaald, dat het verlaagd tarief wordt toegepast, „indien de voorstelling uitsluitend bestaat uit films, welke een kennelijk godsdienstig, zedelijk, maatschappelijk of cultureel karakter dra gen" (elders: godsdienstig, wetenschappelijk, sociaal of politiek karakter). Deze gemeenten beoordelen zelf, welke films voldoen aan het in de verordening gestelde criterium, hetgeen echter veel extra arbeid vergt. Het koppelen van verlaagde vermakelijkheids belasting aan de keuring ex artikel 1, tweede lid, kan in dit verband slechts als een maatregel van efficiency worden gezien, welke het systeem van de Bioscoopwet als zodanig niet in het minst aantast. Niet vergeten mag worden, dat het hier om een autonoom oordeel van de gemeenteraad gaat, hetwelk op elk moment kan worden gewijzigd, wanneer de keuring ex artikel 1, tweede lid, tot andere resultaten zou leiden, dan men in de gemeente in verband met het toekennen van een verlaagde ver makelijkheidsbelasting aanvaardbaar acht. Een uitholling van de Bioscoopwet kunnen de ondergetekenden hierin niet zien. Ontkend moet tenslotte worden, dat de gewijzigde redactie van artikel 1, tweede lid, sub 2°, zal leiden tot het onttrekken van méér films aan het systeem van de wet. Er bestaat in Nederland namelijk geen enkel bioscoopbedrijf, dat alleen de hier bedoelde films draait en uit dien hoofde geen vergunning ex ar tikel 1 behoeft. Het laat zich ook niet aanzien, dat enig bioscoop bedrijf daartoe in de toekomst zal overgaan. Artikel 4 blijft der halve volledig van toepassing en daarmede tevens de mogelijkheid van nakeuring van bedoelde films. De ondergetekenden hebben met voldoening kennis genomen van de algemene instemming der Commissie met de voorstellen tot verhoging van de rechtsbescherming van de aanvragers van vergunningen en van de vergunninghouders. Zij zien in deze ver hoging van de rechtsbescherming een aanpassing bij overeen komstige bepalingen in andere administratieve wetten. Uit dien hoofde achten zij deze bepalingen terecht onder de omschrijving van de considerans te vallen. Naar aanleiding van de opmerking van vele leden over het nuttig effect van de bestaande administratieve sancties wijzen de ondergetekenden er op, dat schorsing of intrekking van een bioscoopvergunning bij overtreding van de artikelen, welke in artikel 28a (nieuw) zijn vermeld, als een te grof wapen kan worden beschouwd. Bovendien is het uit een oogpunt van gezags- handhaving uiterst onbevredigend, dat bij het constateren van een overtreding van b.v. artikel 17 niet terstond kan worden opgetreden, doch enkel met een mogelijke intrekking van de vergunning kan worden gedreigd. De verhouding van het stelsel van administratieve sancties en dat der strafrechtelijke sancties zal over het algemeen aldus zijn, dat bij geringe overtreding (af gezien van een eventuele waarschuwing) alleen de laatste toege past zullen worden, doch bij ernstige overtreding en bij redicive beide. De ondergetekenden hebben voldoende vertrouwen in het beleid van de Nederlandse Bioscoop-Bond om de vraag, of de positie welke deze bond in ons land inneemt niet potentieel een maat schappelijk gevaar kan gaan betekenen, in negatieve zin te be antwoorden. Artikel I (artikel 1, tweede lid, onder 2°) De vraag over het gebruik van het woord „aangewezen", welke vele leden terzake van dit artikel stellen, beantwoorden de onder getekenden als volgt. De films ex artikel 1, tweede lid, sub 2°, zullen, alvorens zij als zodanig kunnen worden aangewezen, eerst door de centrale commissie moeten worden gekeurd. Deze commissie beoordeelt de films daarbij tevens met het oog op een eventuele toepassing van artikel 1, tweede lid, sub 2°. Teneinde terminologische verwar ring te voorkomen verdient het de voorkeur in dit verband de term „aangewezen" te bezigen. De ondertekenden ontkennen niet, dat als gevolg van de aan wijzing van evenbedoelde films de vertoning daarvan voor de ondernemers in bepaalde gevallen aantrekkelijk wordt. Hieruit 303

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1962 | | pagina 12