mag evenwel niet worden afgeleid, dat de ondergetekenden deze wijziging om die reden hebben voorgesteld. Zij wezen er hier- voren reeds op dat de uitsluitende bedoeling van het voorstel is, om de bestaande situatie in de wet vast te leggen. Vooropgesteld zij, dat de bepaling niet beoogt een onderscheid tussen waarde volle en minder waardevolle films te maken. Of het aanwijzen ex artikel 1, lid 2, sub 2°, zal leiden tot een reële onderschei ding tussen waardevolle en minder waardevolle films, vermogen de ondergetekenden niet te beoordelen. Het criterium ligt hier geheel bij een subjectieve beoordeling van wat als „waardevol" kan worden aangeduid. Voor de een zal een film, welker inhoud een levensbeschouwelijk karakter draagt, onder alle omstandig heden zeer waardevol zijn, ook indien zij uit een oogpunt van filmkunst onvoldoende is, voor een ander zal een dergelijke film alleen uit een oogpunt van kunst worden beoordeeld, waardoor het judicium geheel anders kan worden. Uit het voorgaande volgt, dat de ondergetekenden er niet voor gevoelen, de in het ontwerp voorgestelde redactie, welke de be staande feitelijke toestand registreert, te verruimen. Wanneer de films met name ook op haar artistiek of cultureel karakter be oordeeld zouden moeten worden, komt hiermede de kwestie van de positieve keuring aan de orde, waartegen bij vroegere behan- lingen van deze materie in de Tweede Kamer terecht bezwaar is aangevoerd. Ten aanzien van de door sommigen leden gemaakte opmer kingen over dit artikel zij er op gewezen, dat in openbare voor stellingen slechts door de centrale commissie toegelaten films mogen worden vertoond, aangezien artikel 16 daarop steeds van toepassing is. Het niet nodig zijn van een vergunning staat hier volkomen buiten. De door deze leden voorgestelde redactie is niet in overeenstemming met de gebezigde maatstaven; zij zou een wezenlijke beperking inhouden, waartoe niet voldoende aan leiding bestaat. Artikel II (artikel 3) Ter beantwoording van de door verscheidene leden gestelde eerste vraag moge verwezen worden naar de toelichting op arti kel III, waarin is gesteld, dat artikel 3a voor elk concreet geval aan burgemeester en wethouders een zelfstandig recht toekent: dit houdt echter uiteraard niet in, dat de voorwaarden, door burge meester en wethouders aan de vergunning verbonden, tot een resultaat zouden mogen leiden, dat met de door de gemeenteraad te stellen eisen van veiligheid, gezondheid en zedelijkheid niet verenigbaar is. Aan een delegatie, als door deze leden bedoeld, bestaat, gelet op de voor burgemeester en wethouders voorziene rechten, geen behoefte. De splitsing van het gestelde sub 2° in artikel 3 (oud) in hetgeen thans onder 2° en 3° van het nieuwe artikel wordt voorgesteld, waarbij aan de tekst van 3° de woorden „en aan dit bezwaar niet door het stellen van voorwaarden kan worden te gemoet gekomen" zijn toegevoegd, is voortgekomen uit de wens, omtrent de onderlinge verhouding tussen het bepaalde sub 2 in artikel 3 (oud) en het nieuw ingevoegde artikel Sa geen mis verstand te doen ontstaan. Thans is duidelijk tot uitdrukking gebracht, dat, indien de raad geen verordening heeft vastgesteld, burgemeester en wethouders het recht hebben de vergunning te weigeren, indien de plaats, waar de voorstellingen zullen worden gegeven, niet voldoet aan redelijkerwijs te stellen eisen van veiligheid, gezondheid en zedelijkheid en aan de bezwaren niet door het stellen van voorwaarden, als bedoeld in artikel Sa. kan worden tegemoet gekomen. Is een plaatselijke verordening, als bedoeld sub 2°, aanwezig, dan kan een vergunning daarentegen jüet worden geweigerd, wanneer wordt voldaan aan de daarin gestelde algemene eisen. Door schrapping van het woord „alleen" in de aanhef van dit artikel, gelijk enkele leden voorstelden, zou aan de gemeente besturen de bevoegdheid worden verleend, de vergunning te weigeren ook op andere gronden dan die, welke thans in artikel 3 worden genoemd. De ondergetekenden brengen in herinnering, dat een amendement van die strekking tijdens de behandeling in de Tweede Kamer van het eerste ontwerp in 1923 is inge trokken. De overgrote meerderheid van de Tweede Kamer en de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken bleken van me ning te zijn, dat de wet aan het gemeentebestuur niet de bevoegd heid zou mogen verlenen, om desgewenst tot een beperking van de gelegenheid tot bioscoopbezoek over te gaan, aangezien een bepaling van deze geest niet in het stelsel van de wet thuishoort. De ondergetekenden stemmen met deze opvatting geheel in. Artikel V (artikel 6) In antwoord op de vraag van verscheidene leden, of het derde lid niet een novum schept bij het toezicht op autonome voor schriften van de gemeenteraad in dier voege, dat Gedeputeerde Staten eventueel ontheffing zullen kunnen verlenen van een in de gemeenteverordening gestelde eis, merken de endergeteken den op, dat een dergelijk uitzonderlijk besluit van Gedeputeerde Staten in strijd zou zijn met een voorschrift van de gemeentelijke wetgever en daarmede aan vernietiging door de Kroon zou bloot staan. Naar aanleiding van de opmerking van enkele leden over het vierde lid zij er allereerst op gewezen, dat dit lid enige wijziging dient te ondergaan ten gevolge van de totstandkoming van de Provinciewet. Ingevolge het gestelde in artikel 166 van deze wet kan in de Bioscoopwet thans volstaan worden met de bepa ling, dat de uitspraak van Gedeputeerde Staten, indien zij met de wet of het algemeen belang strijdt, door de Kroon kan worden ge schorst of vernietigd. Deze verandering van het vierde lid wordt bij nota van wijzigingen voorgesteld. De nieuwe redactie zal ertoe leiden, dat ook de artikelen 169 tot en met 175 der Provinciewet van toepassing zullen zijn. Hier onder bevindt zich het voorschrift, dat Gedeputeerde Staten bij vernietiging van hun uitspraak opnieuw uitspraak doen met in achtneming van de beslissing der Kroon (artikel 175, lid 3). De ondergetekenden zien geen aanleiding, dit algemeen geldende voorschrift ten aanzien van het onderhavige onderwerp buiten toe passing te verklaren. Dit geldt evenzeer voor de wens van som mige leden, om in de laatste zin van het vierde lid de woorden „binnen een door Ons te bepalen termijn" op te nemen. Deze woorden ontbreken eveneens in het derde lid van artikel 175 der Provinciewet. De vraag, of geen beroep moet worden mogelijk gemaakt tegen de beslissing van Gedeputeerde Staten, beantwoorden de onder getekenden in ontkennende zin. Aangezien in de praktijk niet is gebleken, dat behoefte bestaat aan de mogelijkheid van hoger beroep op beslissingen van Gedeputeerde Staten in de hierbedoelde gevallen, geven de ondergetekenden voorkeur aan handhaving van het thans bestaande stelsel van enkelvoudig beroep. Niet temin is het wenselijk, ter bereiking van een uniforme toepassing der wet, dat de Kroon hier zonodig kan ingrijpen, gelijk in het vierde lid is voorgesteld. De in artikel 2, derde lid, gestelde termijn is een termijn van orde, zoals in vele wetten voorkomt. De vervanging daarvan door een stringenter voorschrift is in de praktijk niet nodig gebleken. Artikel VI (artikel 7) Vele leden stellen ten onrechte, dat bijprogramma's in de vorm van zang-, dans- en voordrachtnummers krachtens artikel 1, sub 2°, onder de keuring vallen. Laatstgenoemde bepaling stelt slechts, dat de houder der vergunning verplicht is te zorgen, dat de exploitatie van zijn bedrijf niet geschiedt in strijd met de goede zeden of de openbare orde. Deze bepaling kan naar het oordeel van de ondergetekenden worden gemist, aangezien artikel 221 der gemeentewet voldoende mogelijkheden van toezicht biedt. Terloops zij hieraan nog toegevoegd, dat de door deze leden ge noemde bijprogramma's praktisch niet meer voorkomen. Artikel VII (artikel 8) De totale jaarlijkse opbrengst van het vergunningsrecht be draagt ƒ7000,—. Ten onrechte gaan verschillende leden er blijkbaar van uil. dat eerst door de nieuwe tekst van artikel 9 de mogelijkheid wordt geopend van tussentijdse toevoeging of wijziging van voor waarden verbonden aan de verleende vergunning en van tussen tijdse wijziging van de bij verordening omschreven eisen. Deze mogelijkheden bestaan ook reeds onder vigeur van de thans gel dende wet. Zoals in de memorie van toelichting is opgemerkt, bevat de voorgestelde nieuwe tekst een verduidelijking van de bestaande tekst, zonder nochtans de inhoud daarvan te wijzigen. Teneinde misverstand te voorkomen zij er op gewezen, dat de voorwaarden, waarvan in dit artikel sprake is, de voorwaarden met betrekking tot eisen van veiligheid, gezondheid en zedelijk heid zijn, genoemd in artikel 3a. Artikel 4 staat hier volkomen buiten. Naar aanleiding van de desbetreffende opmerking in het voor lopig verslag zijn de woorden „gedurende de termijn tot en de behandeling van het beroep" in artikel 9, vijfde lid, artikel 11. 304

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1962 | | pagina 13