Het is de ondergetekenden niet bekend, of de bedrijfsorgani satie in kwestie reeds thans langs statutaire en reglementaire weg de bevoegdheid heeft om ongewenste hoofdtitels en reclame te weren. Artikel 16, lid 1, tweede alinea, heeft betrekking op het maken van reclame voor films, die in het openbaar worden vertoond, derhalve op een groter aantal films dan onder het toezicht van de bedrijfsorganisatie valt. Een regeling van deze organisatie kan reeds daarom niet in de plaats van een wette lijk voorschrift treden. Artikel XVI (artikel 16a) De ondergetekenden delen niet de mening van sommige leden, dat voor jongeren dan 18 jaar, die reeds gehuwd zijn, een uit zondering in het tweede lid van artikel 16a op haar plaats zou zijn. Niet in te zien valt, dat door een huwelijk op zeer jeugdige leeftijd aanstonds de rijpheid van geest van een oudere wordt bereikt, hetgeen toch van maatgevend belang is bij een gelijk schakeling op dit gebied. In antwoord op de vraag van vele leden met betrekking tot de toevoeging in artikel 16a, derde lid, van de bepaling, dat de aldaar bedoelde regelen de goedkeuring van de Minister van Binnenlandse Zaken behoeven, wordt het volgende opgemerkt. De commissie-Sassen heeft in haar ontwerp voorgesteld, be doelde regelen door of vanwege de Minister te doen vaststellen. De gedachte heeft hierbij voorgezeten, dat de regeling van een belangrijke afwijking van de essentiële voorschriften betreffende de filmkeuring niet geheel aan het toezicht van de verantwoor delijke bewindsman kan worden onttrokken. In het ontwerp 1949 is aan dit voorschrift dezelfde vorm gegeven als thans in het onderhavige artikel is voorgesteld. Ook de ondergetekenden zijn van oordeel, dat enig toezicht terzake niet kan ontbreken. Deze opvatting staat los van de vraag, of de huidige situatie tot be doelde toevoeging noopt. Artikel XVII (artikel 17) De ondergetekenden willen gaarne aan het verzoek van de commissie voldoen om uiteen te zetten, hoe het tweede lid van dit artikel zich verhoudt tot de gemeentelijke bevoegdheden van artikel 4 der Bioscoopwet, waarbij met name beantwoord zal worden, of het tweede lid van artikel 17 het bepaalde in artikel 4 onverlet laat. Het voorschrift van artikel 17, lid 2, is absoluut, d.w.z. dat de titel van een film, ook al zou men dat bij nakeuring wensen, niet gewijzigd mag worden, aangezien deze bij de keuring door de centrale commissie op de voet van artikel 16, lid 1, is toege laten. Acht men de titel niet geschikt, dan zal geen andere titel gebezigd mogen worden, tenzij deze titel (voor het gehele land) door de centrale commissie na herkeuring is gewijzigd. Wat de afbeelding ter reclame betreft, is het zo, dat öf de door de centrale commissie toegelaten aan de film ontleende afbeel dingen öf geen aan de film ontleende afbeeldingen gebruikt mogen worden. Wanneer m.a.w. bij nakeuring hetgeen zelden of nooit gebeuren zal alle aan de film ontleende afbeeldingen ter reclame worden afgewezen, zal de desbetreffende film niet met aan de film ontleende afbeeldingen kunnen worden aan gekondigd. Uit het voorgaande moge blijken, dat de bevoegdheid van artikel 4 in geen enkel opzicht beperkt wordt door artikel 17. lid 2. Men blijft immers de volledige vrijheid behouden, de films en bijbehorende afbeeldingen ter reclame af te wijzen. Wat tenslotte de vraag in de laatste alinea van het gestelde onder artikel XVII betreft, zijn de ondergetekenden van oordeel, dat bezwaarlijk voorgeschreven kan worden, dat in reclamedruk werk bepaalde vermeldingen moeten worden opgenomen. Het niet vermelden van leeftijdsgrenzen in de krant kan er toe leiden, dat teleurgestelde bezoekers een bepaalde bioscoop gaan mijden. Het ligt eventueel op de weg van de desbetreffende be drijven dit zakelijk nadeel te voorkomen. Artikel XVIII (artikel 19) Nu de commissie de argumentatie in de memorie van toe lichting voor de toevoeging van „in gevallen van dringende nood zaak van tijdelijke of plaatselijke aard" onvoldoende acht, willen de ondergetekenden gaarne door een nadere adstructie van hun opvatting aan dit bezwaar tegemoet komen. Zij vinden hiervoor een aanknopingspunt in het in het voorlopig verslag aangehaalde rondschrijven van de Minister van Binnenlandse Zaken van 20 februari 1933, nr. 104, Kabinet (vgl. Nederlandse Staatswetten. Editie Schuurman en Jordens, nr. 102, zevende druk, blz. 79). waarnaar ook vele leden in dit verband hebben verwezen. De toenmalige minister van Binnenlandse Zaken heeft dit schrijven doen uitgaan, aangezien hij het niet ondenkbaar achtte, dat de mening zou worden gehuldigd, als zou een door de cen trale commissie toegelaten film steeds en op elke plaats voor vertoning in het openbaar geschikt zijn. Teneinde dit misver stand uit de weg te ruimen, wees de Minister er op, dat volgens artikel 19 de burgemeester het onverkort recht heeft, zo nodig de vertoning te verbieden. De bewindsman voegde hieraan toe, dat de uitoefening van dit recht uiteraard geheel moest geschie den volgens het inzicht van de plaatselijke autoriteit, die daar voor de verantwoordelijkheid draagt, doch hij wees er op, dat bij de te volgen gedragslijn steeds ten volle met de bijzondere om standigheden van het ogenblik in de gemeente moest worden rekening gehouden. De commissie-Sassen heeft in haar voorstel terzake, dat gelijk luidend is aan de thans voorgestelde wijziging van artikel 19, getracht de cursief weergegeven tekst in de wet te incorporeren. De ondergetekenden, die de opvatting uit de brief van 20 februari 1933 delen, stellen zich achter de mening van de commissie- Sassen, dat het gewenst is, deze opvatting in de wet neer te leggen, waardoor, zoals reeds in de memorie van toelichting is gesteld, duidelijk tot uitdrukking zal komen, dat hier geen nor matieve, doch slechts feitelijke overwegingen in het geding zijn. De thans voorgestelde nadere precisering van artikel 19 is in middels van nog groter belang geworden in verband met de inwerkingtreding van de Wet buitengewone bevoegdheden bur gerlijk gezag. Voorkomen moet namelijk worden, dat de verhou ding tussen de artikelen 12 en 17 van die wet en het onder havige artikel niet duidelijk is. Laatstbedoeld artikel kan im mers van toepassing blijven tijdens een toestand van verhoogde waakzaamheid of de burgerlijke uitzonderingstoestand, wanneer de Minister van Binnenlandse Zaken niet de vertoning van (alle) films heeft verboden. Ook dan moet de mogelijkheid van een in cidenteel verbod door de burgemeester blijven bestaan, b.v. wanneer de vertoning van een rock-and-roll film tot verstoring van de plaatselijke openbarde orde aanleiding geeft. De ondergetekenden spreken de verwachting uit, dat deze na dere toelichting de commissie heeft kunnen overtuigen van de wenselijkheid, artikel 19 in de aangegeven zin te wijzigen. Zij zijn er zich daarbij van bewust, dat de formulering van bevoegd heden, als in het onderhavige artikel toegekend, een uiterst moeilijke aangelegenheid is. De voorgestelde tekst, welke zoals gezegd, werd ontworpen door de commissie-Sassen, achten de ondergetekenden in dit verband aanvaardbaar. Na het voorgaande blijven nog twee vragen ter beantwoording. Verscheidene leden zouden gaarne vernemen of er duidelijke bewijzen zijn, dat burgemeesters misbruik hebben gemaakt van artikel 19 in de huidige redactie. Het antwoord hierop luidt ont kennend. Uti bovenstaande nadere toelichting zal inmiddels zijn gebleken, dat het hier niet gaat om misbruiken in het verleden doch om het voorkomen van een verkeerd gebruiken in de toe komst. De vraag van sommige leden, of bij de voorgestelde wijziging van het eerste lid van artikel 19 de burgemeester ook bij be staande vrees voor verstoring van de openbare orde kan optreden, beantwoorden de ondergetekenden in bevestigende zin. Het belang van de handhaving van de openbare orde kan nopen tot een ingrijpen, voordat verstoring van die orde in feite plaatsvindt. Artikel XIX (artikel 19a) De ondergetekenden hebben het onderhavige voorstel nader over wogen in het licht van de argumenten, welke in het voorlopig verslag tegen dit artikel worden aangevoerd. Mede nu het artikel minder goed past in een technische herziening van de Bioscoop wet, hebben zij besloten dit terug te nemen. Artikelen XX en XXI (artikelen 20 en 21) De ondergetekenden hebben het op prijs gesteld te vernemen, dat zeer vele leden bijzonder verheugd waren over het voorstel om organisaties met een positieve doelstelling onder de werking van de wet te brengen. In antwoord op de vraag van vele leden, of de ministers be reid zijn, de uitbreiding, die aan artikel 20 wordt gegeven, te gebruiken om aan erkende instellingen de mogelijkheid te bieden tot dispensatie van bepalingen van deze wet, moeten de onder getekenden tot hun spijt mededelen, dat hun niet duidelijk voor ogen staat, op welke uitzonderingen hier wordt gedoeld. Van andere zijde werd tenslotte gevraagd, of de erkenning van instellingen of verenigingen, welke blijkens haar statuten zich ten doel stellen, de zedelijke of maatschappelijke gevaren, welke volgens haar inzicht aan bioscoopvoorstellingen verbonden kun- 306

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1962 | | pagina 15