nen zijn, te bestrijden, niet beter afzonderlijk geregeld kan worden naast de erkenning van instellingen of verenigingen, welke blij kens haar statuten zich ten doel stellen het vertonen van films van artistieke, religieuze of culturele strekking te bevorderen. Deze leden menen, dat het stelsel der wet op een merkwaardige wijze doorbroken schijnt te worden, indien men in één wets artikel twee geheel contraire zaken naast elkaar stelt. De ondergetekenden zien deze scherpe tegenstelling niet. Reeds in de toelichting op het ontwerp, dat tot de Bioscoop wet geleid heeft, werd er op gewezen, dat de in het bestaande artikel 20 omschreven instellingen en verenigingen tevens posi tieve arbeid kunnen verrichten, b.v. door het geven van voor stellingen van instructieve of geschikte ontspanningsfilms of door op andere wijze propaganda te maken voor goede films. In de praktijk blijkt dit „streven naar het goede" veelal op de voor grond te staan. Het lijkt daarom alleszins aanvaardbaar, beide groepen in één wetsartikel naast elkaar te stellen; anders gezegd, de tegenstelling lijkt niet zo groot, dat in verband daarmede een geheel nieuw artikel zou moeten worden gecreëerd van ongeveer dezelfde bewoordingen als het bestaande, hetgeen uit een oogpunt van wetgevingstechniek reeds weinig aanbeveling verdient. Artikel XXIII (artikel 26) Wanneer de commissie vraagt, op grond van welke ervaring de Minister van Binnenlandse Zaken meent behoefte te hebben aan de hier voorgestelde uitbreiding van de reeds bestaande controlerende instanties, moet deze hierop antwoorden, dat een zodanige ervaring bij hem niet bestaat. In de memorie van toe lichting is echter ook niet gesteld, dat feitelijke gebeurtenissen tot de voorgestelde uitbreiding nopen. Een voorstel in gelijke zin is ook reeds in de ontwerpen 1940 en 1949 opgenomen, omdat liet niet juist werd geacht, dat wèl de leden van de centrale commissie doch niet haar voorzitter met het in artikel 26 ge regelde toezicht worden belast, terwijl deze overweging ook gold ten aanzien van bepaalde ambtenaren der centrale commissie, die uit hoofde van de aard hunner werkzaamheden geacht kun nen worden terzake een gelijke competentie te bezitten als de leden. Bij de formulering van het gestelde sub 2° is aan deze ambtenaren gedacht. Artikel XXVI (artikel 28) Het verheugt de ondergetekenden, dat men zich van verschil lende zijden met dit artikel kon verenigen, zij het dat verschei dene leden aarzeling gevoelden met betrekking tot het voorge stelde nieuwe tweede lid. Met laatstbedoelde leden verwachten ook de ondergetekenden, dat aan dit artikel een soepele toe passing zal worden gegeven. Vele leden vragen tenslotte, wat bedoeld wordt in de memorie van toelichting, waar wordt medegedeeld, dat het in het eerste lid bedoelde verslag staat naast het eventueel ingevolge het wetboek van strafvordering op te maken proces-verbaal. In ant woord hierop zij medegedeeld, dat in de toelichting werd be oogd aan te geven, dat in elk voorkomend geval, als in het artikel bedoeld, steeds een verslag zal worden opgemaakt. Wan neer bij constatering van een overtreding tevens een proces verbaal moet worden opgemaakt, bestaat uiteraard geen bezwaar dat een afschrift van het proces-verbaal als „verslag" wordt gebezigd. Artikel XXVII (artikelen 28a, 28b, 28c en 28d) De commissie wijst er op, dat uit de artikelen 16a, 17, 21, vierde lid, en 22 van de Bioscoopwet niet blijkt, wie bij over treding van de daar genoemde geboden en verboden strafbaar is. Gezien het verband, dat wordt gelegd met de oude Begraaf- wet, heeft de commissie hier kennelijk het oog op de omstandig heid dat de genoemde bepalingen in de lijdende vorm zijn ge steld, zonder dat is vermeld, door wie de aldus omschreven han deling wordt verricht, c.q. nagelaten. De ondergetekenden zijn van mening, dat er in zoverre verschil is tussen artikel 1 van de oude Begraafwet en de hier in het geding zijnde voorschriften, dat het verband, waarin eerstge noemde bepaling in de bewuste wet is geplaatst, geen voldoende aanknopingspunt geeft voor de beantwoording van de vraag, tot wie de daar omschreven norm zich richt, terwijl dit bij de onder havige bepalingen naar hun gevoelen uit het verband toch wel duidelijk volgt. Niettemin zijn zij met de commissie van oordeel, dat, aangezien het hier strafbepalingen geldt, een verduidelijking van de re dactie, in de geest als door de commissie in overweging gegeven, gewenst is. Daartoe strekken de in de nota van wijzigingen opgenomen veranderingen in de artikelen 16a, 17, 21, vierde lid, en 22. De suggestie, om de strafbaarstelling te introduceren voor degene, die de feitelijke leiding van de onderneming heeft, hebben zij daarbij niet gevolgd. Deze opzet is immers bezwaarlijk verenig baar met de strafbaarstelling van rechtspersonen en daarmede verwante rechtsfiguren, zoals deze in artikel 28d in navolging van een aantal moderne wetten is opgenomen. De ondergetekenden hebben tevens een redactionele verbetering van ondergeschikte betekenis in artikel 28a aangebracht en daar uit voorts de vermelding van artikel 16, derde lid, geschrapt, aan gezien deze ten onrechte was overgenomen uit het ontwerp 1949. Zij had daar betrekking op een bepaling, welke in het onder havige wetsontwerp niet is gehandhaafd. Verschillende leden geven voorts blijk van zeer ernstige be zwaren tegen de delegatie, vervat in artikel 286, terwijl het feit, dat op grond van die delegatie strafbepalingen kunnen worden vastgesteld, hun bezwaren nog doet toenemen. Zij verwijzen daar bij naar de mondeling behandeling in de Tweede Kamer van wetsontwerp 5745 (toevoeging van het grondgebied der gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude aan de gemeenten Haarlem en Haarlemmermeer). Het feit, dat in de bestaande wet reeds een vergelijkbare bepaling voorkomt, vermocht daarin geen verande ring te brengen. Tenslotte blijken vele leden voorkeur te geven aan de huidige formulering van artikel 24, waar gesproken wordt van een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van deze wet. De verwijzing naar de mondeling behandeling van wetsontwerp 5747 ziet kennelijk op het bij nota van wijzigingen ingevoegde artikel 23 van het ontwerp, waarop betrekking hebben Hande lingen Tweede Kamer 1960/1961, blz. 2257, 2de kolom onderaan, blz. 2265/2266, blz. 2271, 1ste kolom, en blz. 2276, 2de kolom. Het wetsontwerp werd door de eerste ondergetekende ingetrokken bij brief van 22 december 1960, waardoor de toen gehouden dis cussie geen eindpunt bereikte. Wat het onderhavige geval aangaat, hier is, anders dan bij genoemd wetsontwerp, bovendien beoogd de mogelijkheid te openen, aan de te geven voorschriften strafsancties te verbinden. Dergelijke sancties behoeven uiteraard een aanknopingspunt in een wet in formele zin, zodat, wat er overigens zij van de moge lijkheid bij algemene maatregel van bestuur regelen te stellen, voor het aangegeven doel een bepaling in de geest van het voorgestelde artikel 286 onontbeerlijk is. De materiële strekking van die bepaling en van het huidige artikel 24 is geen andere, dan in de praktijk opkomende en thans niet voorziene behoeften aan aanvullende voorschriften van ondergeschikte betekenis te voorzien. Bestaat een dergelijke delegatie in een administratieve wet niet, dan zal in zulke geval len steeds een wetswijziging noodzakelijk zijn. Bepalingen van deze strekking komen in zeer veel administra tieve wetten voor. Zij hebben, voor zover aan de ondergetekenden bekend, nimmer tot een ander gebruik gediend dan hetgeen zij reeds noemden, nl. het treffen van in het kader van de gehele wettelijke regeling onbelangrijke, doch in de praktijk nuttige of wenselijke voorzieningen. De draagwijdte van de bewuste dele gatie is reeds hierom zeer beperkt, omdat de op grond daarvan te geven voorschriften niet in strijd mogen komen met de be palingen van de wet zelf of van andere voorschriften van hogere orde. De ondergetekenden moeten evenwel toegeven, dat van de thans in artikel 24, eerste lid, der Bioscoopwet voorkomende delegatiebepaling gedurende de 34 jaren van het bestaan der wet nimmer is gebruik gemaakt. In overweging nemende, dat verschillende leden zeer ernstige bezwaren hebben tegen het voorgestelde artikel 286, hebben zij daarom gemeend dit artikel te moeten schrappen. Een daartoe strekkende bepaling, welke tevens de in dit verband nodige veranderingen in de artikelen 28c en 28d aangeeft, is in de nota van wijzigingen opgenomen. Het vorenstaande impliceert niet, dat de ondergetekenden ten aanzien van bedoelde delegatiebepaling in het algemeen een afwijzend standpunt innemen. Het opnemen van een dergelijke bepaling zal in bepaalde gevallen, waarin de behoefte aan een algemene delegatie binnen de aangegeven grenzen concreet aan toonbaar is, gerechtvaardigd moeten worden geacht. De Minister van Binnenlandse Zaken. E. H. TOXOPEUS. De Minister van Justitie, A. C. W. BEERMAN. 307

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1962 | | pagina 16