Herziening Bioscoopwet NEDERLANDS FILMMUSEUM AMSTERDAM Elders in dit nummer publiceren wij de volledige tekst van de zojuist verschenen Memorie van Antwoord van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie op het voorlopig verslag dd. 10 oktober 1961 van de Vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken uit de Kamer over het Ontwerp van Wet tot wijziging van de Bioscoopwet ingediend dd. 27 januari 1961. De Ministers gaan uitvoerig in op de in het rapport van de Kamercommissie gemaakte bezwaren, die, zoals men zich zal herinneren, niet gering waren. Hun stand punt in het vrij lange stuk komt kort en goed hierop neer, dat zij het niet noodzakelijk achten een „wettelijke regeling op landelijk niveau" voor te stellen met betrek king tot het toezicht van T.V.-uitzendingen en dito ont vangst van films; het Ministerieel besluit regelt het toe zicht op de uitzendingen en de ontvangst in het publiek valt onder het toezicht binnen de verordenende bevoegd heid van de gemeenteraad, hem toegekend bij artikel 168 der gemeentewet. Ten aanzien van de nakeuring heeft de Regering zich, zoals te verwachten was, niet nader beraden (tu quoque Toxopeus?), omdat het onderwerp niet aan de orde is, nu het ontwerp zich tot technische herzieningen beperkt. De consequentie hiervan is, dat de Ministers het voor gestelde artikel XIX, dat de Minister van Binnenlandse Zaken of een andere bewindsman bevoegd verklaarde in bijzondere omstandigheden de openbare vertoning van films tijdelijk te verbieden, hebben teruggenomen als niet passend in het kader ener technische herziening. Even eens nemen de Ministers terug de delegatiebepaling onder artikel 286, volgens welke bij algemene maatregel van bestuur nadere regelen kunnen worden gesteld omtrent de in de Wet geregelde onderwerpen. De wijziging van artikel XV (art. 16) wordt als volgt toegelicht, dat onder afbeeldingen ter reclame, die aan keuring onderworpen zijn, niet advertenties moeten wor den verstaan en evenmin de gedrukte tekst, die deel uit maakt van het reclamemateriaal. Het betreffende artikel is in verband hiermede scherper geformuleerd. De Mi nisters blijven er tenslotte bij, dat de gewijzigde sanctie bepalingen een verhoogde rechtsbescherming van de ver gunninghouders betekenen. Hoe zij dit rijmen met de dubbele strafmaat van de nieuwe wet maken zij ons en naar wij aannemen ook de Kamer niet duidelijk. Belangrijk is. dat de bewindslieden ondanks de door de voorstanders van de nakeuring geopperde bezwaren op het standpunt blijven staan, dat de uitbreiding van de normen ten behoeve van de keuring van films ex artikel 1, tweede lid, sub 2e van de Wet een verbetering van technische aard betekent. Er vindt slechts een aanpassing plaats aan de feitelijke situatie, namelijk aan de wijze, waarop de keuring sedert de bevrijding is toegepast. Het blijft de gemeenten vrij een eigen kwaliteitskeuring in te voeren uit fiscale overwegingen, maar dat vergt, aldus waarschuwen de Ministers, veel extra arbeid. Het kop pelen van verlaagde belasting aan de keuring ex artikel 1, tweede lid, zien zij in dit verband als een maatregel van efficiency, welke het systeem van de Wet als zodanig niet in het minst aantast. Nog aandacht is geschonken aan het vraagstuk van de tussentijdse wijziging of toevoeging van voorwaarden in een bioscoopvergunning. De Ministers hebben ten aan zien van de voorgestelde tekst van artikel VIII (art. 9) nadrukkelijk verklaard, dat deze voorwaarden uitsluitend betrekking hebben op eisen van veiligheid, gezondheid en zedelijkheid en dat artikel 4 van de Wet, regelende de mogelijkheid van het invoeren van nakeuring en het uit- 293

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1962 | | pagina 3