Journalistiek gemartel
bracht. Ook internationaal gezien komt het Nederlandse
film- en bioscoopbedrijf steeds meer in een uitzonderings
positie te verkeren. Men denke aan de algenele afschaffing
van deze belasting in de Verenigde Staten en in Engeland.
Het is in hoge mate onbillijk, dat voor het lastenvraag-
stuk van het film- en bioscoopbedrijf geen oplossing tot
stand komt. omdat dit een vergroting van een vraagstuk
in een andere sector van de maatschappij in dit geval
in de gemeentelijke sfeer zou betekenen. Wanneer ieder
een, zoals nu toch zo langzamerhand wel het geval is, het
erover eens is, dat de vermakelijkheidsbelasting in het
moderne kader niet meer past en onrechtvaardig is. dan
dient zij te verdwijnen. Het is aan de overheid om voor
de problemen, die door de afschaffing van de vermake
lijkheidsbelasting elders ontstaan, een redelijke oplossing
te vinden. Vergroting van moeilijkheden elders kan nooit
een rechtvaardiging opleveren voor het handhaven van
een verouderde en discriminerende belasting.
De heer De Witte heeft in Filmforum onder de titel
Gemartel met het journaal" veel goeds geschreven
over ons filmjournaal, zóveel zelfs, dat wij, die sedert jaar
en dag de betekenis van dit nationale filmprodukt in
woord en geschrift onderstreept hebben, dit nauwelijks
zouden kunnen verbeteren. De bestaanskansen van het
journaal besprekend, komt hij tot de conclusie. ..dat het
journaal mèt het gehele Nederlandse filmbedrijf onder
de antieke vrees voor de film lijdt, die nog steeds door
werkt in de absurditeit van de hoge gemeentelijke ver
makelijkheidsbelasting, welker invoering een staaltje
van opportuniteitspolitiek is geweest, dat zijn weerga
niet heeft".
Ook hiermede zijn wij het roerend eens. Zoals meer
malen in deze kolommen en de onophoudelijke vertogen
terzake tot de regering gericht moge blijken. Zelfs kan
de heer De Witte er op bogen, dat de Staatssecretaris
van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, die met de
zorg voor de film is belast, hem met het trekken van
zulk een conclusie, zij het in wat meer parlementaire
termen, is voorgegaan dit jaar; hij raadplege slechts de
Kamerstukken.
Het is echter jammer, dat zijn betoog ontsierd wordt
door een aantal feitelijke onjuistheden. Zo schrijft hij
„Het program van eisen, waaraan het filmjournaal moet
beantwoorden, is in de loop van de jaren echter onder
de druk komen te staan van de bioscoopexploitanten, die
met een blik op de kassa het journaal zijn inhoud meen
den te kunnen voorschrijven. De filmjournalistiek heeft
nooit de vrijheid gekend van de dagbladpers, die zich
gelukkig in een scheiding tussen redactie en advertentie
heeft kunnen ontplooien (overigens ook tot zegen van
het bedrijfsleven!). Niet aldus het filmjournaal. Daar
NEDERl> N1"rlLMMUSEUM
AMSTERDAM
meent de klant-bioscoopexploitant koning te zijn. On
danks de onafhankelijkheid van een journaal-redactie
commissie is er in de praktijk van het journaalmaken iets
van beïnvloeding van zakelijke zijde blijven hangen."
Dit is wel een uitermate grievende bejegening van
onze bedrijfsgenoten uit de bioscoopexploitatie, die ge
zamenlijk het journaal groot hebben gemaakt. In de
eerste plaats door reeds in 1935 met algemene stemmen
een reglement in het leven te roepen, dat het concurre
rende buitenlandse journaals onmogelijk maakte op de
stoel van het nationale filmnieuws te gaan zitten en dus
aan het eigen produkt een monopolie verschafte, dat èn
binnenslands èn met het oog op de export van film
nieuws voor de ontwikkeling van het journaal in eco
nomisch opzicht van de grootste betekenis is geweest en
tenslotte mede de grondslag heeft gelegd voor het hui
dige Cinecentrum. In de tweede plaats door zich orga
nisatorisch niet in te laten met de leveringscondities van
het journaal hetgeen gezien de monopoliepositie van
zelfsprekend zou zijn geweest zodat de prijsvorming
geheel werd overgelaten aan het onderling zakelijk ver
keer. Het Bondsverslag over 1961 vermeldt een bedrag
van niet minder dan vijftien miljoen gulden aan auteurs
rechten over de naoorlogse periode, hetgeen meer is dan
waar ter wereld ook door bioscoopexploitanten voor een
journaal betaald pleegt te worden. Het zou interessant
zijn te vernemen in hoever dit enorme bedrag het jour
naal ten goede is gekomen respectievelijk tot reserve
vorming heeft geleid, al moet worden gezegd, dat de
afnemers niet gewend zijn naar zulke discrete zaken te
informeren. In de derde plaats hebben de exploitanten
zich nimmer ingelaten met de redactie van het journaal
of deszelfs inhoud. Zij hebben geen zitting in de redactie
commissie van het journaal bijvoorbeeld, zij weten zelfs
niet door wie deze commissie benoemd wordt, noch
welke bevoegdheden zij heeft, noch of en in hoeverre zij
de wekelijkse samenstelling initieert dan wel controleert.
De scheiding tussen journaal en commercie is veel
scherper getrokken dan bij de kranten bijvoorbeeld,
waar advertenties en journalistiek de kolommen samen
moeten opdelen. In het journaal mag in het geheel niet
geadverteerd worden; ingeval dienaangaande wel eens
twijfel is gerezen, heeft zulks naar wij ons menen te her
inneren aanstonds tot oplettendheid van de organisato
rische instanties geleid.
Wel hebben de mogelijkheden van het journaal de
betrokken ondernemers een min of meer bevoorrechte
positie verschaft in de opdrachtssfeer, hetgeen echter
meer tot kritiek aanleiding heeft gegeven in de kringen
van de concurrerende filmproduktie dan van de bio
scoopexploitatie. Hier staat echter tegenover, dat de
continuïteit van de journaalproduktie velen met het am
bacht van de filmvervaardiging vertrouwd heeft ge
maakt en de ondernemenden onder hen tot zelfstandig
zaken doen heeft gebracht.
295