Westeuropese filmindustrie zoekt
oplossing voor haar problemen
Jaarverslag van het
bedrijfspensioenfonds
alle besluiten worden genomen met een meerderheid van
tenminste tweederde van de uitgebrachte stemmen.
In de vacature, die in de Contactcommissie van de
Vereeniging en de Bond van Adverteerders was ontstaan
door het aftreden van de heer Burbach, is voorzien door
de benoeming van de heer J. Smit.
Het Bedrijfspensioenfonds voor het Film- en Bioscoop
bedrijf heeft zojuist zijn verslag over het vierde boekjaar
gepubliceerd. Uit het verslag blijkt, dat op 31 december
1961 193 premiebetalende ondernemingen bij het fonds
waren aangesloten. Aan elf ondernemingen was een vrij
stelling van de verplichting tot deelneming voor het ge
hele personeel verleend, omdat zij daarvoor een eigen
pensioenvoorziening hadden getroffen.
Het aantal verzekerden, voor wie op 31 december 1961
premie werd betaald, bedroeg 1711; in dit aantal zijn
vijf verzekerden begrepen, wier deelneming premievrij
werd voortgezet wegens invaliditeit. Ten opzichte van
1960, toen 1758 premiebetalende verzekerden stonden in
geschreven, is er sprake van enige achteruitgang.
Voor 880 verzekerden werd aan het einde van 1961
geen premie meer betaald. Voorzover hun deelneming één
jaar of langer heeft bestaan, verwierven zij premievrije
aanspraken op pensioen.
Het totale premie-inkomen van het Bedrijfspensioen
fonds bedroeg in het boekjaar ƒ942.000. In totaal werd
aan interest ontvangen 146.000. Om in de toekomst aan
de uit de verzekeringen voortvloeiende verplichtingen te
kunnen voldoen moest een bedrag van ruim 719.000
aan de premiereserve worden toegevoegd. Het totale be
drag, dat voor de in de toekomst uit te betalen pensioenen
en aanvullingen daarop is gereserveerd, bedraagt thans
3.324.500.
Aan ouderdoms-, weduwen- en wezenpensioenen werd
in 1961 in totaal ƒ41.000 uitgekeerd. Dat is ƒ12.600
meer dan in 1960. Aan het einde van 1960 genoten 86
personen ouderdomspensioen. Hun pensioen bedroeg in
totaal ruim 40.000 per jaar. (Eind 1960 genoten 56 per
sonen een gezamenlijk pensioenbedrag van 26.500)
Naast deze ouderdomspensioenen waren er aan het einde
van 1961 vijftien weduwenpensioenen en acht wezenpen
sioenen. Het gezamenlijke bedrag van deze pensioenen be
liep respectievelijk ƒ4.125 en ƒ445.
In het verslagjaar werd voor twee werknemers een vrij
willige aanvullende verzekering gesloten. Op 31 december
1961 bedroeg het totale aantal werknemers, voor wie een
vrijwillige verzekering bij het fonds is gesloten, vijftien
personen.
De totale middelen van het fonds 3.450.500
waren per 31 december 1961 als volgt belegd: hypothe
ken ƒ545.600, effecten ƒ473.100, leningen op schuld
bekentenis 2.390.900, saldi bij het Gemeenschappelijk
Administratiekantoor 40.900. Het gemiddelde rendement
dat met de beleggingen over 1961 werd gemaakt, bedroeg
4.96 procent.
Aan de kas voor aanvullend pensioenen kon een bedrag
van f 290.000 worden toegevoegd.
In Parijs zijn op 15 en 16 oktober op
nieuw onderhandelingen gevoerd tussen
vertegenwoordigers van het film- en bio
scoopbedrijf in de zes landen van de Euro
pese Economische Gemeenschap, die ten
doel hadden te komen tot de opstelling
van een Europese filmpolitiek, die de in
het kader van de E.E.G. voorgeschreven
harmonisering zal kunnen bewerkstelligen.
Ons land was bij deze onderhandelingen
vertegenwoordigd door de Bondsvoorzitter,
de heer Joh. Miedema, de Voorzitter van
de Bedrijfsafdeling Filmfabrikanten en
Filmproducenten, de heer C. S. Roem en
de Bondsdirecteur, de heer J. G. J. Bos
man.
Het uitgangspunt van de onderhandelin
gen vormde een ambitieus plan, dat twee
belangrijke maatregelen beoogt: afschaf
fing van de vermakelijkheidsbelasting in
de zes landen en zelffinanciering van de
filmproduktie door de stichting van een
speciaal fonds. Het plan is oorspronkelijk
opgesteld door de filmindustrie, die daar
toe een speciaal comité in het leven had
geroepen; het Comité de 1'Industrie Ci-
nématographique Européenne (C.I.C.E.).
Bij het overleg is nadien ook het bio
scoopbedrijf betrokken, dat is verenigd in
de Union Internationale de PExploitation
Cinématographique, waarvan enkele leden
tot de C.I.C.E. zijn toegetreden.
Het uitgangspunt bij het opstellen van
de plannen is geweest, dat zeer ernstige
moeilijkheden te verwachten zouden zijn bij
de totstandkoming van de Europese Eco
nomische Gemeenschap op het gebied van
de film. In de zes E.E.G.-landen bestaan
enorme verschillen ten aanzien van de film
politiek. Zo kent men in Frankrijk en Ita
lië een vergaande door de staat georgani
seerde financiële steun aan de filmproduk
tie; de Franse en de Italiaanse filmin
dustrie zouden zonder deze steun niet kun
nen blijven voortbestaan. In West-Duits
land daarentegen wordt vrijwel geen direc
te steun aan de filmproductie gegeven.
Daar komt nog bij, dat er aanzienlijke ver
schillen bestaan ten aanzien van de ver
makelijkheidsbelasting. In West-Duitsland
is de vermakelijkheidsbelasting het laagst;
in sommige Bondslanden is deze op het
bioscoopbedrijf drukkende last zelfs ge
heel verdwenen. De gemiddelde heffing
bedraagt in West-Duitsland nog acht pro
cent. In de overige landen zijn de tarieven
echter veel hoger.
Volgens de bepalingen van het E.E.G.-
verdrag zullen ook op het gebied van de
film gelijke concurrentieverhoudingen tot
stand moeten worden gebracht. Dat bete
kent dus zowel een harmonisering van de
steunmaatregelen als een gelijktrekken van
de tarieven van de vermakelijkheidsbelas
ting. In de officiële onderhandelingen, die
op regeringsniveau worden gehouden, is
tot nu toe geen overeenstemming bereikt
over de harmonisering van het filmbeleid
in de E.E.G.-landen. Om deze impasse te
doorbreken hebben de Europese filmpro
ducenten het initiatief genomen tot het
uitwerken van een systeem, dat in alle
landen kan worden toegepast, dat de eco
nomisch noodzakelijke steun handhaaft,
maar dat tevens de concurrentieverhoudin
gen met elkaar in overeenstemming brengt.
373