Steun aan de filmindustrie in de EJE.G.-landen Frankrijk Italië Engeland Oprichting U.E.S.C. De problematiek, waarvoor het Europese film- en bioscoopbedrijf zich ten gevolge van de inwerkingtreding van het verdrag van Rome geplaatst ziet, wordt zoals be kend voor een belangrijk deel bepaald door het feit, dat in de verschillende lan den, die de Europese Economische Ge meenschap vormen, onderling sterk afwij kende maatregelen zijn genomen ter onder steuning van de nationale fihnproduktie. Over enkele jaren, wanneer de E.E.G. zijn overgangstijd achter de rug heeft, zullen deze verschillen moeten zijn weggenomen, hetzij doordat de steunmaatregelen in de verschillende landen worden afgeschaft, hetzij doordat in de betrokken landen een zelfde stelsel van steunmaatregelen wordt ingevoerd. Teneinde zich een goed oordeel ten aan zien van dit probleem te kunnen vormen is het goed, de verschillende steunmaatre gelen nader te beschouwen. Dan blijkt, dat de zaken het eenvoudigste liggen in de Westduitse Bondsrepubliek. Daar immers bestaan in feite geen steunmaatregelen voor de filmindustrie; de bemoeienissen van de Bondsregering met de filmindustrie beperken zich in hoofdzaak tot de toeken ning van cultuurfilmpremies aan films van bijzondere waarde, waarmede men de pro- duktie van deze films wil bevorderen. Frankrijk levert een geheel ander beeld op. In dit land wordt per jaar een bedrag in de orde van grootte van 55 miljoen gul den als financiële steun aan de filmindus trie toegewezen. De steun wordt verleend door een hulpfonds, dat door de regering is ingesteld en dat zijn inkomsten hoofdzake lijk verkrijgt uit een opslag op de entree biljetten voor de bioscopen. De toeslag be gint met 0,10 frank bij een toegangsprijs van 1.40 frank en bedraagt in de hogere prijsklassen tien procent van de entree prijs. Uit dit hulpfonds verkrijgen de Franse filmproducenten voor al hun speelfilms een bedrag, dat 5,5 procent bedraagt van de bruto-recettes in het binnenland plus 22,5 procent van de filmopbrengsten, die uit het buitenland naar Frankrijk worden overge maakt. Deze bedragen worden als subsi die beschikbaar gesteld, zodat daarop geen terugbetaling behoeft te geschieden. Alleen al door de subsidie van 5,5 procent van de bruto-recettes in het binnenland stijgt het aandeel van de producenten in de film- opbrengst met dertig procent! In de vorm van deze subsidies wordt aan de Franse filmproducenten per jaar een bedrag van ruwweg 25 miljoen gulden uitgekeerd. De rest van het fonds een bedrag van 30 miljoen gulden per jaar wordt be steed voor de subsidiëring van korte films, journaals, produktievoorschotten, garanties en leningen aan de filmindustrie, deelne ming aan festivals en andere activiteiten, die een stimulerende invloed op de film- produktie hebben. Het is duidelijk, dat op deze wijze een aanzienlijke steun wordt verkregen, zonder dat de staat zelf geld in het filmbedrijf steekt. In Italië het derde grote land van de Europese Economische Gemeenschap kent men ongeveer hetzelfde systeem. Daar komt jaarlijks een bedrag van rond zeven tig miljoen gulden voor steun aan de fihn produktie beschikbaar. Het steunfonds wordt in Italië evenwel niet zoals in Frank rijk gevoed uit de opbrengst van een spe ciale toeslag op de entreeprijzen, doch uit een deel van de vermakelijkheidsbelasting, die daardoor in sterke mate het karakter van een bestemmingsheffing heeft. De ver makelijkheidsbelasting is, wanneer men het gedeelte mederekent, dat in het hulpfonds wordt gestort, dan ook zeer hoog, namelijk 21,8 procent. De Italiaanse producenten krijgen als subsidie in de produktiekosten van hun films een bedrag uit het hulpfonds, dat gelijk is aan zestien procent van de bruto- recettes in het binnenland. Door deze sub sidies neemt het producentenaandeel in de recettes met ongeveer tachtig procent toe! Behalve deze subsidies worden in Italië uit het hulpfonds talrijke andere activitei ten gefinancierd: produktieleningen tegen lage rente, voorschotten voor korte films, voorschotten (renteloos) en subsidies voor de journaals, kredieten voor bioscopen, kredieten voor de financiering van de film- uitvoer, premies voor speelfilms en korte films van bijzondere waarde en een subsidie voor de exportorganisatie Unitalia. Tenslotte Engeland. Dit land maakt wel iswaar nog geen deel uit van de Europese Economische Gemeenschap, maar het heeft er alle schijn van, dat Engeland tot de E.E.G. zal toetreden. In Groot-Brittannië kent men ook een steunfonds, dat wordt gevoed uit een toeslag op de entreeprijzen. De bioscoopexploitanten dragen per ver kocht biljet een bedrag af aan de British Film Fund Agency: een negende deel van het gedeelte van de entreeprijs, dat boven elf pence ligt; in de praktijk komt dat on geveer neer op vijf procent van de toe gangsprijs. Uit dit fonds verkrijgen de Britse film producenten volgens het zogenaamde Eady- plan voor de als „quotafilms" erkende pro- dukties een subsidie, die aan de hand van de bruto-recettes in het binnenland wordt berekend. Praktisch betekent dat, dat on geveer dertig procent van de filmhuur op de binnenlandse markt als subsidie wordt verstrekt. Daardoor stijgt het aandeel van de filmproducent in de totale recettes met ongeveer zestig procent. Volgens het Eady- plan worden niet alleen speelfilms, maar ook korte films en jeugdfilms financieel ge steund. Een andere maatregel ter bevordering van de Britse filmproduktie houdt in, dat de bioscopen dertig procent van hun speel dagen moeten reserveren voor Britse films (vandaar de benaming quotafilms) en een vierde deel van de gezamenlijke lengte van de bijprogramma's per jaar moeten reser veren voor Britse bijprogramma's. Volle digheidshalve moet hieraan worden toege voegd, dat een soortgelijke quoteringsre geling ook in Frankrijk en Italië van toe passing is. Te Parijs is op 16 oktober een nieuwe organisatie van bioscoopexploitanten in het leven geroepen, de Union Européenne du Spectacle Cinématographique (U.E.S.C.). Op de bijeenkomst, waar de U.E.S.C. werd opgericht, was de Nederlandsche Bioscoop- Bond vertegenwoordigd door de Bonds voorzitter, de heer Joh. Miedema en door de Bondsdirecteur, de heer J. G. J. Bos- De oprichting houdt nauw verband met de activiteiten die door het Comité de lTndustrie Cinématographique Européenne (C.I.C.E.) worden ondernomen om te ko men tot een stelsel van zelffinanciering voor de filmindustrie in de zes landen van de Europese Economische Gemeenschap. Officieel kunnen de organisaties van bio scoopexploitanten namelijk geen deel van het C.I.C.E. uitmaken. Om het geluid van de exploitanten bij de voorbereidingen van deze belangrijke aangelegenheid toch te kun nen laten horen is de U.E.S.C. opgericht. Bij de oprichting is nadrukkelijk ver klaard, dat de U.E.S.C. zich niet plaatst tegenover de internationale organisatie van bioscoopexploitanten, de U.I.E.C.. Men wil integendeel tot een nauwe samenwerking met de U.I.E.C. komen. Met het oog daar op is de zorg voor het secretariaat van de nieuwe organisatie toevertrouwd aan de U.I.E.C. 376

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1962 | | pagina 21