Bioscoopwet in de Kamer De Rijksbegroting De behandeling van het wetsontwerp tot wijziging van de Bioscoopwet in de Tweede Kamer van de Staten-Gene- raal, die op 13 en 18 december heeft plaats gevonden, heeft althans voorlopig geen resultaat opgeleverd. Bij de artikelsgewijze behandeling, die op dinsdagmiddag 18 de cember aan de orde was, werd de behandeling geschorst teneinde te voorkomen, dat een amendement van de heer Verhoef (P.v.d.A.), dat beoogde de nakeuring uit de wet te verwijderen, op grond van staatsrechtelijke bezwaren zou worden weggestemd. Reeds tijdens de algemene beschouwingen, waarmede op donderdag 13 december een begin was gemaakt, was het duidelijk geworden, dat verscheidene Kamerleden op principiële gronden bezwaren tegen de nakeuring hadden. De heer Geertsema (V.V.D.) ging zeer ver in zijn kritiek op de nakeuring, die hij kenschetste als een verwording en een misbruik van de gemeentelijke autonomie en als een onnodige beperking van de vrijheid van de burgers. Hij vroeg zich af, of deze filmkeuring nog wel zin heeft als in het zuiden allerlei films ongecontroleerd via buiten landse zenders op de televisietoestellen kunnen worden ontvangen. Soortgelijke bezwaren werden ontwikkeld door de heer Verhoef, die een amendement aankondigde met de strek king om de nakeuringsmogelijkheid, die in artikel 4 van de Bioscoopwet is opgenomen, te laten vervallen. Met de indiening van dit amendement, dat uiteraard bij de artikelsgewijze behandeling aan de orde kwam, was een vrij moeilijke situatie geschapen. De minister had namelijk in zijn wetsontwerp uitsluitend een aantal technische wijzigingen van de Bioscoopwet voorgesteld. Vele Kamer leden, met name van de K.V.P., waren echter van mening, dat het amendement van de heer Verhoef niet van tech nische doch van principiële aard was. De fractievoorzitter van de K.V.P., dr De Kort, kwam dan ook verklaren, dat hij dit amendement ontoelaatbaar achtte. Hij kondigde aan, dat zijn fractie zeer wel bereid was om te discussiëren over een principiële wijziging van de Bioscoopwet dus eventueel ook over de nakeuring maar dat dit dan langs de Koninklijke weg diende te geschieden, namelijk door de behandeling van een daartoe strekkend wetsontwerp. Op grond van de overweging, dat het amendement van de heer Verhoef veel eerder ging dan de strekking van de wet vroeg hij de Kamer dit amende ment ontoelaatbaar te verklaren. De liberale fractievoorzitter, prof. Oud, nam daarop het woord om op het staatsrechtelijke aspect van de zaak te wijzen. De heer Oud moest zeer tot zijn leedwezen dr De Kort gelijk geven; tot zijn leedwezen, omdat ook hij van mening was, dat de nakeuring diende te verdwij nen, zodat hij het met de inhoud van het amendement van harte eens was. Dit amendement is echter ontoelaat baar, omdat het niet past in het kader van de wet en wanneer een amendement ontoelaatbaar is dan verzet mijn liefde voor de parlementaire orde zich ertegen om het amendement te steunen, aldus prof. Oud. De heer Scheps (P.v.d.A.) zag in deze moeilijke situatie toch nog een weg open om de discussie over de nakeuring over enige tijd in het parlement op gang te brengen. Hij vroeg namelijk schorsing van de behandeling. Minister Toxopeus verklaarde na enig beraad de beslissing over de schorsing aan het oordeel van de Kamer over te laten. Wel gaf hij echter te kennen, dat de voorbereiding van een andere opzet van het wetsontwerp op zijn minst enkele maanden zou vergen. Tenslotte besloot de Kamer zonder hoofdelijke stemming tot schorsing. Is voorlopig dus de wijziging van de Bioscoopwet van de baan, zodat nu eerst moet worden afgewacht, welk initiatief de regering zal gaan nemen, blijft het niettemin interessant om nog een enkel punt uit de discussie in de Kamer naar voren te halen, namelijk dat met betrekking tot de zogenaamde artikel 1-films. Er was namelijk een amendement ingediend door mejuffrouw Nolte (K.V.P.). dat de bepalingen uit het tweede lid sub 2 van de Bio scoopwet wilde overbrengen naar artikel 16. Zij was van mening, dat men de praktijk in overeenstemming moest brengen met de bepalingen van de wet. De belasting reductie, die in vele gemeenten aan artikel 1-films wordt toegekend, was haar kennelijk een doorn in het oog, omdat de normen uit artikel 1 naar haar inzicht veel te ruim waren. Met name het begrip „wetenschap" is de laatste jaren al te zeer uitgerekt. Er kwam van de zijde van de Kamer tegen dit amen dement veel verzet. De heer Geertsema bestreed, dat het amendement ingediend door mejuffrouw Nolte (K.V.P.), verscherping van de voorschriften inhoudt. De heer Ver hoef voegde daaraan nog toe, dat aanneming van het amendement zou inhouden, dat in het vervolg ook artikel 1-films onder de nakeuring zullen vallen en dat voor het geven van voorstellingen met dit soort films de toestem ming van de burgemeester nodig is. Deze kritiek leidde ertoe, dat mejuffrouw Nolte haar amendement introk. Het betrokken artikel werd vervol gens ongewijzigd goedgekeurd. Voorlopig heeft dit echter nog geen praktische betekenis, zo lang niet bekend is wat het lot van het wetsontwerp na de schorsing zal zijn. In de openbare vergadering van de vaste commissie voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen op 24, 25 en 30 oktober 1962 ter bespreking van de begroting van dit departement heeft het Tweede Kamerlid, de heer Willems (P.v.d.A.), geïnformeerd naar de gang van zaken bij de film, met name wat de auteursrechten en het beschikkings recht van met name de korte film betreft. Hierover wordt al heel lang gediscussieerd. Vindt de staatssecretaris het geen tijd, aldus de heer Willems, dat de roof van de geestelijke eigendom, die in dit opzicht door de R.V.D. in te sterke mate op de filmers wordt gepleegd, op een of andere manier als zij niet wordt afgeschaft dan toch wordt verzacht? Het antwoord van de staatssecretaris, mr Y. Scholten. luidde: „De geestelijke eigendom blijft bij de filmers". De heer Willems meende, dat dit niet geldt voor de beschikkingsmacht. Daarop antwoordde de staatssecretaris: „Ik geloof des ondanks, dat de terminologie van de geachte afgevaardigde zeer overdreven is. In de subsidiëring ten aanzien van het tot stand komen van deze culturele films wordt rekening gehouden met een niet onbelangrijk honorarium voor de filmers, de producenten, terwijl er op het ogenblik onderhandelingen gaande zijn over het aandeel, dat zij 406

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1962 | | pagina 15