gerechtvaardigdheid tot opeising hiervan van geval tot geval
voldoende door het Hoofdbestuur respectievelijk arbiters kan
worden beoordeeld:
dat mr J. Martin Muller namens geïntimeerden in hoofdzaak
heeft verklaard, dat het opleggen van een dwangsom in korte
gedingen volstrekt gebruikelijk is; dat bovendien appellante in
een voorkomend geval altijd een beroep op de rechterlijke
macht kan doen: dat het belang van de dwangsom is. dat deze
een preventieve werking heeft en partijen dwingt nauwkeurig
op hun handelingen toe te zien: dat geïntimeerden niet kunnen
inzien, dat als gevolg van de dwangsom meer geschillen zouden
kunnen ontstaan dan toch zouden rijzen; dat immers als appel
lante naar de mening van geïntimeerden het bepaalde niet zou
naleven er zonder meer een nieuw geschil komt; dat het ook
geïntimeerden getroffen heeft, dat de Commissie van Geschillen
in haar beslissing niet heeft vastgesteld, dat appellante door het
opnemen in haar journaal van de verschillende Nederlandse
onderwerpen overtredingen heeft begaan; dat zij dit als een
schoonheidsfout zien;
dat de heer W. J. F. van Ewijk namens appellante in hoofd
zaak heeft verklaard, dat hij door afwezigheid niet eerder de
gegevens voor het antwoord op de brief van geïntimeerden van
2 januari beschikbaar had; dat het betrokken onderwerp is ver
toond in de bioscopen van België. Frankrijk, Zweden. Zwitser
land. Griekenland. Zuid-Afrika, Libanon, Tsraël en Marokko:
dat de gang van zaken voor wat betreft de Nederlandse opna
men is. dat spreker opgave krijgt van de beschikbare onder
werpen; dat hij een keuze maakt en aan Parijs de onderwerpen
doorgeeft, die hem interessant voorkomen; dat Parijs New-York
op de hoogte brengt en spreker uiteindelijk bericht krijgt, welke
onderwerpen kunnen worden gecovered: dat hij op het moment
van invoeging van een Nederlands onderwerp in het buitenlands
nieuws nooit zekerheid heeft of dit ook werkelijk internationaal
zal worden vertoond; dat hij die zekerheid pas achteraf heeft:
dat bij de beslissing om een onderwerp in het journaal op te
nemen zowel ervaring als ondernemersrisico een rol spelen: dat
hij bij zijn beslissing wordt gesterkt door aanvragen van de
televisie; dat er internationaal meer belangstelling voor de
gebeurtenissen in een klein land is gekomen: dat hij thans op
verzoek van geïntimeerden gecontroleerd heeft wat er interna
tionaal met een bepaalde opname is gebeurd; dat men zich in
New York wel degelijk van de reglementaire voorschriften in
ons land bewust is en daarmede rekening houdt; dat spreker
altijd de distributie in drie landen heeft aangehouden en dit
ook voor New York richtlijn is geweest; dat onder de Neder
landse onderwerpen, die in 1963 in het Fox-journaal zijn ver
toond, misschien een tiental onderwerpen niet aan de eisen
hebben voldaan; dat spreker zich dan altijd beroept op de be
voegdheid van appellante losse actualiteiten uit te brengen; dat
zij deze leverantie van losse actualiteiten als service beschouwde;
dat wel degelijk onderscheid wordt gemaakt tussen opnamen
voor de televisie en opnamen voor het bioscoopjournaal;
dat mr Wachter namens appellante nog heeft verklaard, dat
het feit dat zeer vele landen waar het onderwerp, waarnaar ge
ïntimeerden hebben geïnformeerd, is vertoond, niet voorkomen
in de opsomming van de Commissie van Geschillen de beper
king van de lijst wel aantoont:
dat de heer E. 1. Verschueren namens geïntimeerden nog
heeft verklaard, dat de lijst van de Commissie van Geschillen
toch een minimum lijst bedoelt te zijn van een aantal belang
rijke landen en niet een volledige; dat een aparte verhuur van
losse actualiteiten nimmer door appellante is geschied; dat
door de Raad van Beroep in 1947 ook is gesteld, dat bij het
opnemen van Nederlandse onderwerpen in het journaal niet
het vooropgezette doel aanwezig moest zijn het nationale pro-
dukt te beconcurreren; dat dit blijkens de mate. waarin thans
Nederlandse onderwerpen in het Fox-journaal worden opge
nomen, nu wel het geval is; dat de afname door de televisie
van onderwerpen op zichzelf niets zegt. omdat de televisie nooit
genoeg onderwerpen kan hebben:
dat mr J. Martin Muller namens geïntimeerden nog heeft ver
klaard, dat ingeval appellante zich zou vergissen uiteraard geen
dwangsom zou worden opgeëist; dat geïntimeerden echter uu
de advertentie van appellante hebben begrepen, dat zij wel dege
lijk de bedoeling heeft zoveel mogelijk Nederlandse opnamen
in haar buitenlandse journaal te brengen, waartegen geïntimeer
den bezwaar maken:
OVERWEGENDE
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond en dat ingevolge het Arbitrage Bondsreglement alle ge
schillen tussen de leden onderling met uitsluiting van de
burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage,
zoals geregeld in dat Arbitragereglement:
dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van dit geschil in
hoger beroep kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als
arbitragecollege in tweede en hoogste instantie:
dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in het Arbi
trage Bondsreglement bepaalde tijdig in hoger beroep is ge
komen:
dat de grieven van appellante tegen het vonnis van de Com
missie van Geschillen in hoofdzaak hierop neerkomen, dat deze
heeft verzuimd uit te spreken, of de Nederlandse onderwerpen
die in 1963 in het buitenlandse journaal van appellante zijn
opgenomen al dan niet aan de gestelde eisen hebben voldaan
en ten onrechte de uitspraak sub A heeft gedaan; dat deze
willekeurige respectievelijk vage maatstaven heeft aangelegd bij
de beantwoording van de vraag, welke Nederlandse onderwerpen
wel en welke niet in een buitenlands journaal mogen worden
opgenomen en ten onrechte een dwangsom heeft opgelegd en
appellante in de gehele arbitragekosten veroordeeld:
dat hoewel de Raad de door de Commissie van Geschillen
aangelegde maatstaven ter beantwoording van de vraag, wan
neer van een internationale distributie van een Nederlandse
actualiteit sprake is. niet tot de zijne kan maken, hij de uitspraak
van de Commissie onderschrijft, dat appellante in het afgelopen
jaar in strijd heeft gehandeld met artikel 6 van het Algemeen
Bedrijfsreglement en derhalve van oordeel is. dat haar terecht
het verbod is opgelegd tot het verhuren van gefilmde Neder
landse onderwerpen, die blijkens het Algemeen Bedrijfsregle
ment zijn voorbehouden aan die leden die voor deze leverantie
zijn ingeschreven (artikel 2 B sub c);
dat appellante, die voor de bedrijfstak ..het verhuren aan
bioscopen van buitenlandse journaalfilms" (artikel 2 B sub d
Algemeen Bedrijfsreglement) in het bedrijfsregister is ingeschre
ven, in 1963 regelmatig een of meer Nederlandse onderwerpen
in haar buitenlandse journaalfilms heeft opgenomen, waarmede
zij stelt niet in strijd met haar inschrijving te hebben ge
handeld, omdat het onderwerpen betrof van internationale
waarde blijkens het feit, dat zij op een enkele uitzondering
na internationaal zijn gedistribueerd;
dat appellante deze maatstaf ontleent aan een uitspraak van
de Raad van Beroep van 2 september 1947, doch hierbij uit
het oog verliest, dat de in buitenlandse journaalfilms opgenomen
Nederlandse onderwerpen die toen in het geding waren een
incidenteel karakter hadden, hetgeen de Raad blijkens zijn
overwegingen mede in zijn oordeel heeft betrokken:
dat de Raad echter thans wordt geconfronteerd met een door
appellante regelmatig opnemen en distribueren van Nederlandse
onderwerpen in haar buitenlandse journaalfilms en dienten
gevolge met de vraag of dit in overeenstemming is met het
reglementaire onderscheid, hetwelk met het creëren van af
zonderlijke bedrijfstakken voor het verhuren van Nederlandse
en voor het verhuren van buitenlandse journaalfilms in het
leven is geroepen:
dat het voor de beantwoording van deze vraag noodzakelijk
is te treden in de overwegingen die tot de formulering van de
desbetreffende bepaling hebben geleid;
dat van oudsher in Nederland een of meer ondernemingen
zich gespecialiseerd hebben in het opnemen en uitbrengen van
uitsluitend Nederlands nieuws, dat in de vorm van afzonder
lijke Nederlandse journaalfilms. dat wil zeggen geheel ge-
245