Commissie van Geschillen
separeerd van het uit het buitenland komende nieuws, aan
de bioscoopondernemers werd aangeboden;
dat deze afzonderlijke Nederlandse journaalfilms als zodanig
bestaansrecht en bekendheid hadden gekregen en het Algemeen
Bedrijfsreglement hierbij door het maken van genoemd onder
scheid heeft aangesloten ter bevestiging en bescherming van
bestaande rechten;
dat de consequentie van het op deze wijze tot stand ge
komen reglementaire onderscheid zou zijn, dat het verhuren
aan bioscopen van buitenlandse journaalfilms zich zou moeten
beperken tot uit het buitenland komend filmnieuws;
dat het echter een algemeen aanvaarde usance is geweest,
zoals de Raad bij zijn vonnis van 2 september 1947 ook heeft
overwogen, dat bij wijze van uitzondering hier verhuurde
buitenlandse journaalfilms een Nederlands onderwerp van
wezenlijk internationale betekenis bevatten en zulks als zodanig
als nieuws van internationale betekenis werd aanvaard;
dat de Raad in genoemd vonnis van 1947 deze usance heeft
erkend en haar zo heeft geïnterpreteerd, dat zulk een actualiteit
dan ook internationaal diende te worden gedistribueerd, waarbij
uiteraard, zoals de Commissie van Geschillen terecht heeft
overwogen, uitzending door buitenlandse televisiestations geen
rol kan spelen;
dat wat er ook zij van de internationale distributie van de
64 Nederlandse onderwerpen die in 1963 in reeks van 48
buitenlandse journaaluitgaven volgens de overgelegde lijst
zijn opgenomen, het totaal aantal zodanig is, dat niet meer
kan worden gesproken van een usantiële uitzondering;
dat hier integendeel sprake is van een regelmaat, die indruist
tegen letter en bedoeling van de betrokken reglementaire be
palingen en de Nederlandse journaalfilms geacht kunnen worden
zodanig concurrentie hiervan te ondervinden, dat daarmede de
beoogde bescherming van de Nederlandse journaalfilms teniet
wordt gedaan;
dat appellante derhalve flagrant in strijd heeft gehandeld
met artikel 6 van het Algemeen Bedrijfsreglement;
dat de Raad de Commissie van Geschillen niet kan volgen
in haar overweging, dat als maatstaf voor de onbetwistbaar
internationale betekenis van in Nederland gefilmde Nederlandse
onderwerpen dient te gelden opname in de journaals die in vele
bioscopen van tenminste twee der door de Commissie aan
gewezen landen zijn vertoond, omdat zij hierdoor afbreuk doet
zowel aan wat reglementair is bepaald als aan wat usantieel
is aanvaard, daargelaten de onmogelijkheid althans de moei
lijkheid van controle zowel zijdens de instantie die met het
toezicht op de reglementaire naleving is belast als zijdens
appellante zelf, gezien haar verklaring, dat zij tevoren geen
zekerheid heeft van een internationale distributie als door de
Commissie bepaald;
dat, gezien ook de praktijk zowel in de nieuwsberichtgeving
als in de filmjournalistiek, veel meer het accent moet worden
gelegd op de omstandigheid, dat gebeurtenissen in Nederland
pas dan nieuws van betekenis voor waarlijk internationale ver
spreiding zijn, wanneer zij krachtens hun onderwerp en hun
actualiteit uit een oogpunt van nieuwsvoorziening van zodanige
importantie zijn, dat ze ook voor het buitenland in het algemeen
onmisbaar geacht kunnen worden en dus uit dien hoofde
dringend voor verspreiding in aanmerking komen;
dat de rol, die ons land in het algemene bestel van de inter
nationale nieuwsvoorzineing speelt het aannemelijk maakt, dat
gebeurtenissen van zulk een importantie tot de uitzonderingen
zullen blijven behoren, zulks overeenkomstig de wijze als in de
loop der jaren gebruikelijk is geweest.
dat de 64 Nederlandse onderwerpen die in 1963 in het
buitenlands journaal van appellante zijn opgenomen merendeels
niet aan dit criterium hebben voldaan;
dat de Raad appellantes grief tegen het opleggen van een
dwangsom onderschrijft, aangezien ingeval van overtreding
statutaire wegen open staan om appellante de naleving van
haar reglementaire verplichtingen af te dwingen;
dat de Raad appellantes grief voor wat de veroordeling
in de gehele arbitragekosten betreft niet kan delen, omdat het
geschil ten principale is beslist ten gunste van geïntimeerden
door de uitspraak, dat appellante in strijd met artikel 6 van
het Algemeen Bedrijfsreglement heeft gehandeld;
dat hoewel de Raad de uitspraak van de Commissie van
Geschillen, zij het op andere overwegingen, in hoofdzaak kan
onderschrijven, op grond van het feit dat geïntimeerden haar
vordering sub B om appellante tot betaling van een dwangsom
te veroordelen moet worden ontzegd het vonnis waarvan beroep
dient te worden vernietigd;
dat appellante moet worden veroordeeld tot betaling van de
arbitragekosten in beide instanties, welke in tweede instantie
worden begroot op ƒ250,zodat zij in totaal ƒ350,
komen te bedragen;
RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP ALS GOEDE
MANNEN NAAR BILLIJKHEID
VERNIETIGT het vonnis waarvan beroep en opnieuw
rechtdoende;
A. LEGT aan appellante het verbod op tot het verhuren aan
leden-bioscoopexploitanten van gefilmde Nederlandse onder
werpen, die blijkens het Algemeen Bedrijfsreglement zijn
voorbehouden aan die leden die voor deze leverantie zijn
ingeschreven (artikel 2 B sub c);
B. ONTZEGT aan geïntimeerden hun vordering appellante te
veroordelen tot het betalen van een dwangsom van tien
duizend gulden of zoveel minder als door arbiters billijk
wordt geacht door de Commissie van Geschillen bepaald
op duizend gulden aan geïntimeerden voor ieder geval,
waarbij appellante in gebreke blijft het gestelde onder A
na te komen;
C. VERKLAART geïntimeerden niet ontvankelijk in haar vor
dering om appellante de verplichting op te leggen aan de
Nederlandsche Bioscoop-Bond opgave te doen van het
internationaal roulement van de Nederlandse onderwerpen,
die in appellantes buitenlands journaal zijn opgenomen;
D. VERKLAART geïntimeerden niet ontvankelijk in haar vor
dering betreffende een symbolische schadevergoeding van
i-—;
E. VEROORDEELT appellante tot betaling van de arbitrage
kosten in beide instanties, in totaal bedragende 350.(drie
honderd en vijftig gulden).
Aldus gewezen te Amsterdam op maandag 2 maart 1964.
De COMMISSIE VAN GESCHILLEN (TWEEDE KAMER)
van de Nederlandsche Bioscoop-Bond heeft het volgend arbitraal
vonnis gewezen inzake
N.V. NETHERLANDS FOX FILM CORPORATION, geves
tigd te Amsterdam en kantoor houdende aldaar aan de Wete
ringschans 28, eiseres, contra,
N.V. SCALA THEATER, gevestigd te 's-Gravenhage en kan
toor houdende aan de Spuistraat 21, gedaagde.
De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het Arbi
trage-Reglement van de Bond benoemd en aangewezen als
arbitragecollege voor de beslechting van geschillen tussen leden
van de Bond onderling.
IN AANMERKING NEMENDE
dat eiseres bij request dd. 30 maart 1964 een geschil contra
gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welk request een af
schrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als
hier te zijn ingelast;
dat de Voorzitter der Commissie van Geschillen de be
handeling van het geschil overeenkomstig artikel 15 G van het
Arbitrage-Bondsreglement spoedeisend heeft verklaard;
246