dat de Commissie partijen heeft opgeroepen tot haar zitting, gehouden op woensdag 1 april 1964 op het Bureau van de Nederlandsche Bioscoop-Bond te Amsterdam; dat aldaar verschenen zijn A. D. Werkheim, gemachtigde, en M. J. van der Vliet en A. Nissa, employé van eiseres, alsmede R. Uges, directeur en D. Uges, leider van gedaagde; dat de heer R. Uges namens gedaagde voorop heeft gesteld, dat hij ernstig bezwaar heeft tegen het door eiseres produceren van de in het inleidende request als stuk A en stuk B aan geduide stukken, omdat de oorspronkelijke door de heer D. Uges ondertekende tekst van stuk A door eiseres zonder overleg met gedaagde ten dele is aangevuld, ten dele is ge schrapt en omdat de oorspronkelijke tekst van stuk B, zij het dat deze tekst niet door gedaagde is ondertekend, door eiseres is aangevuld; dat in de originele tekst van stuk A als voorstel van gedaagde filmhuurpercentages zijn genoemd, welke ge daagde aan eiseres zou betalen voor de film „Cleopatra" in de eerste week, in de tweede week, in de derde week en in de vierde week; dat dit stuk, nadat het door de heer D. Uges was ondertekend, is veranderd in dier voege, dat achter de filmhuur percentages van de tweede en de derde week vermeld is: „gar. en dat doorgehaald zijn de woorden: „4de week a 70/50 met een volle garantie van Reclame- bijdragen 1ste week van dat aan het stuk B later zijn toegevoegd de woorden „minimum 3 weken"; dat de heer R. Uges namens gedaagde verder in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij met zijn zoon D. Uges op 7 februari 1964 onderhandeld heeft met de heren Van der Vliet en Nissa van eiseres over het eventueel afsluiten van de film „Cleopatra": dat hij daarbij het standpunt heeft ingenomen, dat hij zich wel wilde verplichten om deze film drie of vier weken in zijn Luxor Theater te Leiden te vertonen, mits hij van eiseres een zogenaamde huisgarantie zou krijgen; dat de heer R. Uges deze onderhandelingen niet tot het einde kon bijwonen en dat de heer D. Uges daarop de onderhandelingen alleen heeft voort gezet, hetgeen als resultaat heeft opgeleverd wat omschreven was in het oorspronkelijke stuk A; dat de heer R. Uges met de inhoud van dit stuk niet accoord kon gaan en op 10 februari opheldering heeft gevraagd over de zogenaamde garantie van dat hem uit het antwoord van eiseres bleek, dat dit bedrag slechts een rol speelde bij het toepassen van de sliding- scale 70-60 en 70-50, maar niet bedoeld was als een huis garantie; dat op dat moment de onderhandelingen tussen partijen eigenlijk waren afgesprongen; dat de heer R. Uges echter die zelfde dag nadere besprekingen heeft gevoerd met de heer W. i. F. van Ewijk, directeur van eiseres, en met de heer Van der Vliet; dat het gedaagde toen weliswaar niet gelukt is de huis garantie te bedingen, die zij oorspronkelijk verlangd had, maar wel iets gunstiger filmhuurpercentages; dat gedaagde eerst (nadat zij met de vertoning van de film „Cleopatra" in haar Luxor Theater te Leiden op 19 maart was begonnen) op 23 maart drie contracten van eiseres ter ondertekening ontving; dat uit deze contracten bleek, dat eiseres gedaagde de verplich ting wilde opleggen de film gedurende drie achtereenvolgende weken te vertonen; dat gedaagde met haar brief van 23 maart eiseres erop gewezen heeft, dat haar van een afspraak cm de film drie weken te vertonen niets bekend is; dat gedaagde voorts gevraagd heeft om toezending van het speciale contract, waarnaar in de drie contracten wel werd verwezen, maar dat niet was toegevoegd; dat gedaagde dit speciale contract, vervat in een brief dd. 18 maart 1964, eerst op 25 maart ontving; dat in deze brief meer wordt bevestigd dan is afgesproken, namelijk dat gedaagde de film in Leiden gedurende tenminste drie weken zou vertonen en dat zij verplicht zou zijn tot prolongatie bij 60 of meer der capaciteit van de eerste vier dagen; dat ge daagde eiseres met haar brief van 25 maart op deze onjuist heden heeft opmerkzaam gemaakt; dat de heer R. Uges in de avond van zondag 22 maart de heer Van Ewijk gewezen heeft op de ongunstige recettes, welke gedurende de eerste vier dagen der vertoningsweek waren gemaakt en medegedeeld heeft, dat hij onder deze omstandigheden huiverig was om de film te prolongeren en deze ook gedurende de Paasweek te vertonen; dat de heer Van Ewijk daarop beweerde, dat ge daagde verplicht was de film gedurende drie weken te ver tonen, maar dat de heer Uges ontkend heeft zulk een ver plichting op zich genomen te hebben; dat beide partijen echter betere resultaten van de Paasweek verwachtten, weshalve ge daagde onverplicht de film heeft geprolongeerd; dat de verto ningen van „Cleopatra" in de week voor Pasen voor gedaagde een verlies hebben opgeleverd en dat de Paasweek het verlies weer heeft goedgemaakt; dat gedaagde generlei verplichting om de film ook nog een derde week te vertonen op zich heeft genomen; dat overigens zulk een derde weekvertoning, gezien het door eiseres bedongen filmhuurpercenage. voor gedaagde alleen maar een verlies kan opleveren; dat niet onvermeld mag blijven, dat de heer Van Ewijk nog voor de Nederlandse première de film „Cleopatra" aan de heer R. Uges heeft aan geboden op conditie van een vertoning gedurende drie weken met 100 filmhuur met dien verstande, dat de vertoning zonder betaling daarna zou kunnen worden voortgezet, totdat een recette zou zijn bereikt waarvan 70 gelijk zou zijn aan het reeds betaalde filmhuurbedrag en dat verder de filmhuur 70 zou blijven bedragen; dat gedaagde dit voorstel van de hand heeft gewezen; dat de onderhandelingen pas veel later zijn hervat, ook omdat de 35 mm copieën, zoals ook gedaagde voor haar theater nodig had. eerst na lang uitstel beschikbaar kwamen; dat gedaagde toen reeds niet meer het vertrouwen had, dat de recettes van „Cleopatra" die van de film „De langste dag" zouden evenaren en dat het dus ook niet verant woord zou zijn voor „Cleopatra" dezelfde condities te accepteren als voor „De langste dag", zoals eiseres verlangde; dat gedaagde dit standpunt steeds heeft ingenomen en dan ook tegenover een vertoningsverplichting van drie of vier weken steeds een huisgarantie heeft verlangd; dat zich overigens de vraag voor doet, waarom het van 10 februari tot 18 maart heeft moeten duren, eer eiseres tot schriftelijke bevestiging van hetgeen mon deling besproken was is overgegaan; dat gedaagde dit eiseres als een ernstige tekortkoming aanrekent, welke eiseres niet kan afdoen met een beroep op het tijdverlies ontstaan door het vragen van fiat van haar hoofdkantoor; dat gedaagde con cludeert, dat op haar niet de verplichting rust de vertoningen van de film „Cleopatra" in haar theater te Leiden voort te zetten; dat gedaagde voor het geval de Commissie tot de conclusie zou komen, dat op gedaagde toch de verplichting rust, de film „Cleopatra" te prolongeren, erop wijst, dat de advertenties voor het nieuwe programma, dat op 2 april in het Luxor Theater te Leiden gaat lopen, reeds zijn opgegeven en niet meer tegengehouden kunnen worden. dat de heer A. D. Werkheim namens eieseres in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij het betreurt, dat de als A en B in het inleidend request aangeduide stukken tot enig misverstand aan leiding hebben gegeven; dat het eerste voorstel op 7 februari is geformuleerd door de heer Van der Vliet en door de heer D. Uges is ondertekend; dat het voorstel op 10 februari in het voordeel van de gedaagde is gewijzigd; dat eiseres reeds heel lang zaken met gedaagde heeft gedaan, steeds op basis van onderling vertrouwen; dat eiseres daarvan ook is uitgegaan bij de onderhandelingen over de film „Cleopatra"; dat eiseres ten aanzien van de verhuur van de film „Cleopatra" steeds een minimum van drie vertoningsweken heeft verlangd van alle grote en midelgrote bioscopen en dat zij deze eis ook aan gedaagde heeft gesteld; dat de vermelding van de filmhuur percentages voor de tweede en de derde vertoningsweek in het door gedaagde ondertekende voorstel de verplichting om de film tenminste drie weken te vertonen inhoudt, al is dat niet letterlijk vermeld; dat de heer Van der Vliet bij de tweede bespreking in het bijzijn van de heren Van Ewijk en R. Uges het eerste voorstel (stuk A) heeft veranderd en een nieuw voor stel heeft opgesteld, waarmee partijen accoord waren; dat het lang uitblijven van de schriftelijke bevestiging te wijten is aan vertraging bij het verkrijgen van het fiat van het hoofd kantoor van eiseres; dat de teleurstellende recette, welke ge daagde met de film in kwestie in de eerste week heeft gemaakt, geen grond kan opleveren om van de overeengekomen condi ties af te wijken; dat gedaagde eerst in de eerste vertoningsweek, toen de resultaten tegenvielen, haar bezwaren tegen de ver plichte vertoningstijd van tenminste drie weken heeft kenbaar gemaakt, hoewel deze minimum vertoningstijd tussen partijen 247

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1964 | | pagina 25