Achter de leiten aan i N de nummers van Het Parool van 7 en 21 augustus 1964 klaagt de heer C. B. Doolaard, dat „vele" interessante, maar commercieel te kwetsbare films niet naar ons land komen. De heer Doolaard stelt dan, dat het geen luxe zou zijn als in ieder van de vier grote steden (voorlopig) in een klein bioscoopje met een strikte programmering, bijvoorbeeld met steun van de overheid maar wat hem betreft mag het ook best uit een andere hoek komen zijn programma uitsluitend op artistieke gronden kan afstemmen. Dat zou een consequent sluitstuk kunnen zijn op het huidige beleid van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Wel gelooft de schrijver, dat een kleine minderheid die mogelijkheden zou benutten, maar uiteraard niet verder dan de grens van de economische toelaatbaarheid. Om die grens in positieve zin te verplaatsen door het kweken van een publiek voor interessante, maar nog riskante films leek hem die selecte groep in dat selecte theatertje met die selecte films een stap in de goede richting. Ergens een kleine marge, waar de commercie nu eens niet heer en meester is, zou de film in het algemeen ook een beter gezicht geven. De Bioscoop-Bond aldus de schrijver, zal als tegenmaatregel bij een eventuele afschaffing van de belastingdruk meer dan tot nu toe al is het maar in een randgebied moeten bewijzen, dat hij mee wil doen aan de thans heersende opvatting, dat film kunst kan zijn, want ook de Bioscoop-Bond praat wel eens op hoger toon over de film dan het merendeel van zijn leden metterdaad onderschrijft. Wel, daar kunnen we het dan mee doen. Het is merkwaardig, dat zulk een publicatie, uiteraard goed bedoeld, verschijnt op een ogenblik, dat de kentering die zij beoogt zich aan het voltrekken is. In plaats van haar te signaleren wordt zij volkomen overbodig achter de feiten aan als een soort optimale, maar in feite irreële oplossing gesuggereerd. Het optimum zit dan in het ontbreken van commercialiteit, een onding, waaraan de culturele filmontwikkeling laboreert. Zij is dan inferieur aan een gehonoreerd bestaan in de publiciteit (niet commercieel?), inferieur ook aan culturele functies en activiteiten, die met de gemeenschapsgelden in stand worden gehouden. Het wordt ons bedrijf juist als een verdienste aangerekend, dat het zonder subsidies en ondanks een drukkende extra belasting tijdig onderkend heeft, dat de filmcreativiteit naargelang de materiaalbeheersing toeneemt evenals de kadervorming van de makers meer dan voorheen wisselwerking vertoont met het denken en de kunstbeoefening van deze tijd, waardoor films tot stand kwamen, die bij de toeschouwers filmcultureel niveau veronderstellen. Voor dit uiteraard beperkt publiek ontstond het kleine filmtheater met wat de heer Doolaard noemt een gericht programma danwei de speciale voorstelling, die in kleinere gemeenten, waar voor zulk een theater geen bestaansrecht is, in het normale programma werden ingelast. De meeste gemeenten van betekenis heben zulk een Studio, Camera, Bijou, Select of hoe ze mogen heten. Behalve in de grote gemeenten treft men ze bijvoorbeeld aan in alle universiteitssteden van ons land. Bij de opening van de Beijerd in Breda onlangs mocht van Bondszijde met trots worden gezegd, dat de ontwikkeling thans zover is, dat er in ons land voor het experiment in de film, dank zij een bedrijfsinvestering van niet minder dan vier a vijf miljoen in enige jaren tijds om het maar commercieel te zeggen een „markt" is ontstaan. De initiatiefnemers, die dit gewaagd hebben in de huidige zee van bedrijfsmoeilijkheden er is in bepaalde gevallen zolang aan bouwvergunningen gedokterd, dat de kosten tot het dubbele van de raming stegen verdienen „zo'n pluim" en niet het hatelijke verwijt van „waar de commercie heer en meester is". Het betere gezicht, dat de heer Doolaard de film wil geven, is er al lang en is bij voortduring onder behandeling van de schoonheidsspecialist. Dit is, en dat zullen sommigen nooit begrijpen, mogelijk geweest zowel in de filmvervaardiging als in de exploitatie, niet ondanks maar dank zij de commercie en wel dank zij ook haar betere gezicht. Aan haar „bedrijven" ging de ontwikkeling evenmin voorbij. Dit is notoir. Natuurlijk kan men altijd tegenwerpen, dat er nog zoveel bezienswaardigs is dat hier niet of heel laat aan bod komt. Dat geldt dan voor alle kunsten. Op het gebied van de filmkunst heeft ons land altijd een open beleid gevoerd in tegenstelling tot het merendeel van Europa. Men probere maar eens Nederlandse filmkunst aan het buitenland kwijt te raken. Alleen mondjesmaat en minder! Maar misschien wil de heer Doolaard nog een stap verder, namelijk naar een soort topselectie, een soort hogeschoolrijderij in de filmkunst, een exploitatie voor de happy few onder leiding van een filmculturele intendant. Als er plaats voor is, naast wat ook filmliga's en filmmusea doen, zal ze er komen, maar dan zal ze voortkomen uit de huidige ontwikkeling en niet andersom; en dan op een reële basis en niet met de alimentatie van de gemeenschap. Als het dan maar niet wordt wat Prof. L. Marcuse heeft genoemd een soort edele intellectuele cultuur, die alleen de edelen veredelt: voorzover zij niet het gebied wordt van bijzonder onedele cultuursnobs. Hiervoor is niet alleen het geld van de overheid, maar ook dat van de commercie te goed. 289

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1964 | | pagina 3