Correlatie tussen Bioscoopbezoek en Televisie Met genoegen nemen wij in dit orgaan in extenso een artikel over van de heer Drs. J. Ph. Wolff, gepubliceerd in „Economisch-Statistische Berichten" van 16 december 1964 no. 2470, waarin enige critische beschouwingen worden gewijd aan bepaalde conclusies van het Centraal Bureau voor de Statistiek naar aanleiding van een onderzoek naar de vrijetijdsbesteding in Nederland. Met name toont de schrijver aan, dat de constatering van Dr. M. A. J. M. Matthijssen, dat „de invloed van de opkomst van de televisie eerder slechts bijkomstig schijnt te zijn en bovendien niet voor alle bevolkings groepen schijnt te gelden" niet houdbaar is. Wij publiceren deze beschouwing met temeer instemming, omdat hierdoor ongevraagd doch wetenschappelijk gefundeerd bevestigd wordt hetgeen het Hoofdbestuur in 1960 in een tweetal nota's over de correlatie tussen bioscoopbezoek en televisie en de nadelige invloed van dit medium op ons bedrijf aan de hand van de destijds beschikbare gegevens ten overstaan van de bevoegde overheidsinstanties heeft uiteengezet. In een tweetal artikelen in het blad „Economisch-Statistische berichten" l) is de aandacht gevestigd op een opmerkelijke conclusie, waartoe het Centraal Bureau Statistiek n.a.v. een onderzoek naar de vrije-tijdsbesteding in Nederland 2) is gekomen. Het C.B.S. constateert na de korte na-oorlogse hausse een voortdurende vermindering van het amusements- leven, een vermindering die zich vanaf omstreeks 1956 in versnelde mate voortzet. Na er op te hebben gewezen, dat de voor de hand liggende verklaring hiervoor de in 1956 begonnen opmars van de televisie is, komt men op grond van enige argumenten tot de conclusie, dat de mening, dat de televisie de hoofdoorzaak vormt van de achteruitgang van allerlei ontspanningsmedia, beslist moet worden ver worpen als hoogstonwaarschijnlijk". Dit artikel heeft tot doel, duidelijk te maken dat het nog steeds hoogst waar schijnlijk is, dat, wat het bioscoopbezoek betreft, de televisie de hoofdoorzaak is van de sterke achteruitgang. Op grond van de volgende overwegingen is het C.B.S. gekomen tot zijn, van de algemeen heersende mening af wijkende, uitspraak: 1De vermindering van het uitgaansleven dateert al van omstreeks 1950, dus van ver vóór de opkomst van de televisie. 2. Op vele terreinen van vrije-tijdsbesteding zijn er ont wikkelingen gaande, die met de opkomst van de televisie niets te maken lijken te hebben. Deze twee punten zullen nu aan een beschouwing worden onderworpen. Ad 1. De teruggang sinds 1950. De onderstaande cijfers geven hiervan een beeld. Aantal bezoeken per 100 inwoners aan vermakelijkheids- instelhngen 5) sportuit- beroeps bioscopen voeringen toneel concerten totaal a) 1950 632 163 23 24 1.098 1951 615 173 22 22 1.072 1952 611 157 23 21 1.057 1953 599 155 22 20 1.032 1954 604 141 22 21 1.036 1955 608 143 21 19 1.060 1956 632 145 21 16 1.058 1957 587 151 19 16 1.012 1958 552 139 17 18 953 1959 478 141 16 15 881 1960 473 123 16 14 888 1961 435 132 15 13 822 1962 391 125 15 17 765 Uit deze cijfers blijkt, dat zowel het totale bezoek als het bezoek aan sportuitvoeringen, beroepstoneel en concerten inderdaad vanaf 1950 dalende is. Alleen de bioscopen geven een ander beeld; het bezoek is in 1956 gelijk aan dat in 1950, terwijl vanaf 1956, het begin van de sterke uitbreiding van de televisie, een snelle achteruitgang te zien is. Wanneer men met dergelijke statistieken het al dan niet bestaan van bepaalde invloeden wil aantonen, is het zeker nodig een vergelijking te maken met overeenkomstige ge gevens uit het buitenland. Bijzonder veelzeggend zijn hier de cijfers van Engeland. De televisie-ontvangst werd daar namelijk in verschillende delen van het land niet in het zelfde jaar mogelijk. Spraos geeft hierover de volgende cijfers(i): in de delen van Engeland, waarin de televisie in 1950 op gang kwam, daalde het bioscoopbezoek van 1950-1952 met 7,6 procent, terwijl in de streken, die nog geen ontvangst hadden, vrijwel geen daling (0,25 procent) optrad. Twee districten kregen pas in 1954 televisie; het bioscoopbezoek was daar in 1954 1 procent hoger dan in 1950. Spraos zegt dan ook dat de algemeen heersende mening, dat de achteruitgang van het bioscoopbezoek voor een groot deel door de televisie veroorzaakt is, volkomen gegrond is 7). Ter vergelijking zijn ook de cijfers van Frankrijk en Wlest- Duitsland interessant. Frankrijk s) West-Duitsland televisie toestellen (X 1.000) bioscoop bezoeken (X 1 min.) televisie toestellen (X 1.000) bioscoop bezoeken (X lmln.) 1955 261 395 284 766 1956 442 399 682 818 1957 683 412 1.212 801 1958 989 371 2.129 750 1959 1.368 354 3.375 671 1960 1.902 355 4.635 605 1961 2.555 328 5.888 517 1962 3.427 312 7.213 453 1963 4.400 290 8.539 377 a) Inclusief overige vormen van vermaak. In beide landen is het bioscoopbezoek na het op gang komen van de televisie nog even gestegen. (Hierop wordt in dit artikel nog ingegaan). Na de grote verbreiding der televisie trad echter een sterke daling op. Deze was in Duitsland (54 procent) groter dan in Frankrijk (29,7 procent), hetgeen ook rekening houdend met de bevolkingsgrootten, wel 356

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1965 | | pagina 10