dit verschijnsel schijnt er op te wijzen, dat een deel van de teruggang van het bioscoopbezoek onafhankelijk van de opkomst van de televisie tot stand is gekomen". Vermoe delijk is dit een ongelukkige formulering van een juiste gedachte. Er is namelijk geen reden om aan te nemen, dat het bioscoopbezoek van televisie-bezitters door invloed van de televisie achteruit gaat. De achteruitgang is niet onstaan, doordat televisiebezitters steeds meer kijken, maar doordat er steeds meer televisiebezitters zijn gekomen. Het argu ment had moeten luiden: „Dat er bij niet-televisie-bezitters van 1960-1962 een achteruitgang van de frequentie van het bioscoopbezoek was, wijst er op dat een deel van de terug gang onafhankelijk van de opkomst van de televisie tot stand is gekomen". Op de, van de televisie onafhankelijke, factoren zal nu in het kort worden ingegaan. Ook op dit gebied geeft het boek van Spaos interessante aanknopingspunten. De volgende factoren werken volgens deze schrijver ten nadele van de bioscoop: 1Aanschaf van duurzame consumptiegoederen (uitgezon derd televisietoestellen). Hierdoor zou min'Ier geld be schikbaar kunnen zijn voor de bioscoop. Spraos meent, dat dit effect niet groot is, omdat het bij hogere inkomens te verwaarlozen is en hij voor de lagere inkomensgroepen bioscoopbezoek als een noodzakelijk goed beschouwt, dus als een goed waarvan de vraag bij een inkomens- vermindering relatief minder daalt dan het inkomen. Dit laatste lijkt mij niet te gelden voor televisie-bezitters; bij hen zal aanschaf van wasmachine, ijskast e.d. sterk ten koste gaan van bioscoopbezoek. Een wat sterker effect ziet Spaos uitgaan van het toenemende autobezit; hier is inderdaad sprake van concurrentie om de vrije-tijds besteding. 2. Het afbetalingskrediet. De negatieve invloed hiervan ontstaat volgens Spraos hoofdzakelijk, doordat dit de consumenten ertoe brengt, een groter deel van hun in komen te besteden aan duurzame consumptiegoederen dan zij bij de noodzaak van vooraf sparen zouden hebben gedaan. Samenvattend kan men zeggen, dat in een tijd van snel stijgende inkomens de bioscoop ongunstig wordt beïnvloed door de vraag naar goederen en diensten met hoge in- komenselasticiteiten. Daarnaast ontstaan er door de relatief snelle technische ontwikkeling bij vele industriële produkten voor de bioscoop ongunstige prijsverhoudingen, hetgeen een substitutie-effect veroorzaakt. Bij de lagere inkomens groepen is er merkbaar minder geld over voor de bioscoop door uitgaven aan duurzame consumptiegoederen; dit geldt vooral voor televisie-bezitters. Daarnaast zijn vooral auto bezit en vakantiereizen een sterke concurrentie. Deze ver onderstellingen zullen overigens nog door veel onderzoek moeten worden gevolgd. Een incidentele verklaring voor de achteruitgang tussen 1960 en 1962 kan men verder vinden in de sterke toe name van het aantal films met lange vertoningsduur2Ü). Deze brengen een minder dan normaal aantal voorstellingen per week met zich mee. Terwijl dit de statistiek van het aantal bioscoopbezoekers ongunstig kan beïnvloeden, is er door de verhoogde entreeprijzen en meerdere neven inkomsten financieel eerder sprake van een voordeel. Een kwestie, die hier slechts even belicht wordt, is de ver anderende smaak van het publiek op het gebied van films. Naast allerlei verschuivingen in de belangstelling voor ver schillende genres van amusementsfilms, is er een groeiende appreciatie van de goede film. Een deel van de filmimpor- teurs en de bioscoopexploitanten heeft op deze verande ringen (nog) niet op de juiste wijze gereageerd. Dit betreft zowel de programmering en de reclame, als de hele wijze van exploiteren. Deze houding kost de betreffende onder nemingen waarschijnlijk bezoekers, hetgeen ook het lan delijke cijfer doet dalen. De hier bekritiseerde conclusie, waartoe het C.B.S. thans is gekomen, wijkt af van het vroeger ingenomen standpunt. In een vorige publikatie werd gewezen op overeenkomstige resultaten van buitenlandse onderzoekingen 22). Het is te betreuren, dat het C.B.S. zijn nu andersluidende uitspraak niet getoetst heeft aan uitkomsten van onderzoek in andere landen. Eigenaardig is ook, dat afwijkende conclusies uit voorgaande onderzoekingen 23) niet opnieuw zijn ver klaard. Het C.B.S. zegt terecht, dat het simplistisch zou zijn te menen, dat de veranderingen in het amusementsleven uit sluitend aan de televisie te wijten zijn24). Het door het C.B.S. geconstateerde feit, dat het bioscoopbezoek van 1960-1962 bij niet-televisie-bezitters is gedaald, wijst hier ook op. In dit artikel is de aandacht gevestigd op enige andere factoren, die het bezoek doen verminderen. Het lijkt er inderdaad op, dat de ontwikkeling van de televisie in de periode 1960-1962 de verdere achteruitgang van het bio scoopbezoek niet sterk in de hand heeft gewerkt. Of dit een blijvende omstandigheid is, zal overigens nog moeten blijken. Het C.B.S. heeft echter geen enkel argument aangevoerd tegen de m.i. juiste opvatting, dat de grote achteruitgang van het bioscoopbezoek door de opkomst van de televisie is veroorzaakt. Drs. J. Ph. Wolff, Bilthoven. 4 2) B) 7) 8) 10) 15) 16) 17) 20) 22) 23) „E.-S.B." van 5 en 12 augustus 1964. „Vrije-tijdsbesteding in Nederland 1962-1963" Deel 1, „Enige vormen van licht en ernstig amusement, herfst 1962". Uitg. W. de Haan, Zeist 1964. C.B.S., t.a.p. tabel 1. Joan Spraos: „The Decline of the Cinema, an Economist's Report", London, Allen Unwin 1962, blz. 15. T.a.p. blz. 19. Bulletin d'Information du Centre National de la Cinéma- tographie, no. 83, oktober 1963 en no. 86, april 1964. Filmstatistisches Taschenbuch 1964 (Spitzenorganisation der Filmwirtschaft). W. Adam: „Das Risiko in der deutschen Filmwirtschaft" (Filmwirtschaftliche Studiën aus dem Industrieseminar der Universiteit zu Köln), Wiesbaden-Dotzheim 1959, blz. 45. „Bezoek aan vermakelijkheidsinstellingen en televisiebezit. nationaal en regionaal 1958". Uitg. W. de Haan, Zeist 1960. blz. 15.. C.B.S.: „Vrije-tijdsbesteding in Nederland, Winter 1955/1956", Uitg. W. de Haan, Zeist 1957, staat 36, 37 en 44. C.B.S.: „Radio, televisie en vrije-tijdsbesteding. Herfst 1960", Uitg. W. de Haan, Zeist 1962, staat 20. Idem, staat 2. „Vrije-tijdsbesteding in Nederland 1962-1963", blz. 25. Jaarverslag van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, 1961 (blz. 12) en 1962 (blz. 12). C.B.S.: „Bezoek aan vermakelijkheidsinstellingen en televisie- bezit, nationaal en regionaal 1958", blz. 16. Idem, blz. 5 en nog duidelijker blz. 17: „Op grond van een analyse van de zgn. residuen van de correlatierekening is het evenwel weinig aannemelijk dat nog andere factoren dan de televisie, een belangrijke rol speelden in de afname van het bioscoopbezoek in 1957-1958". C.B.S.: „Vrije-tijdsbesteding in Nederland 1962-1963", blz. 24. 358

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1965 | | pagina 12