PRIORITEIT GEVRAAGD In de Tweede Kamer is dit jaar bij de behandeling van de begroting van Onderwijs, Kunsten en Weten schappen méér dan in het verleden aandacht besteed aan de moeilijkheden van het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf. Het zwaartepunt is hierbij gelegd op de noodzakelijkheid een oplossing te vinden voor de buitengewone belastingdruk die de ontwikkelingsmogelijkheden en deels zelfs de bestaansmogelijk heden van dit bedrijf belemmeren of te niet doen, nu het zich moet weren temidden van nieuwe, vaak onbelaste danwei rechtstreeks of zijdelings gesubsidieerde ontspanningsmedia. De problematiek hieraan verbonden blijkt thans gelukkig te worden onderkend als een aangelegenheid van algemeen belang, hetgeen ons, die daarbij zo nauw betrokken zijn, tot dankbaarheid mag stemmen. Het spreekt vanzelf, dat de Kamer veertien maanden na de verklaring van de Minister-President mede namens zijn ambtgenoot van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen „dat gemeenschappelijk naar een oplossing zou worden gezocht voor de verbetering van het economisch klimaat in onze bedrijfstak en naar hij hoopte nieuwe grondslagen voor de ontwikkeling van dit bedrijf spoedig zouden kunnen worden gelegd", nader geïnformeerd wenste te worden over de stand van zaken. Dit was reeds geschied tijdens de commissoriale behandeling, die wegens tijdnood niet mondeling maar schriftelijk geschiedde, zodat het antwoord van de Minister eerst vrij kort voor de openbare zitting ter kennis van de Kamer kwam. Hierin had de Minister zich afgevraagd of de tijd thans rijp is voor algehele afschaffing van de vermakelijkheidsbelasting danwei voor bepaalde vermakelijkheden, namelijk in die sectoren van het culturele leven, waar zij, zoals hij niet kon ontkennen, een zekere druk uitoefent. Het overleg inzake de moeilijkheden van ons bedrijf was, aldus de Minister, nog niet beëindigd. Dit antwoord heeft de Kamer, gehoord de opmerkingen namens de fracties van de K.V.P. en de V.V.D. niet tevreden kunnen stellen. (De heer Willems, die terzake als woordvoerder van de P.v.d.A. optreedt, was gehandicapt door een blessure). De heer Baeten sloeg de spijker op de kop door te verklaren zich niet langer gestuurd te willen zien van het kastje van Financiën naar het muurtje van Binnenlandse Zaken. „Gij Minister en Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen zijt de eerstgeroepenen om te waken voor de belangen van kunst, volksontwikkeling etc. Die belangen zijn nu juist bij de ver makelijkheidsbelasting in grote mate in het spel." De heer Baeten vroeg de bewindslieden instantelijk het onderwerpelijk probleem te maken „tot voorwerp van kabinetsberaad." Dat er wat moest gebeuren sprak voor hem vanzelf. Hij stelde daarbij nadrukkelijk aan de orde de positie van de filmproduktie en de bioscopen in ons land en verbaasde zich er over, dat nog geen overeenstemming is bereikt over een regeling na de bekende verklaring van de Minister-President. Mevrouw Van Someren-Downer sloot zich ten volle bij het betoog van de heer Baeten aan en uitte haar teleurstelling over de beantwoording van de Minister in de stukken. „Mijn kernvraag is", aldus deze afgevaardigde, „waar blijft de redding van dit bedrijf, dat cultureel en sociaal zo enorm belangrijk is?" Het antwoord van de Staatssecretaris was in zoverre teleurstellend, dat geen concrete toezeggingen zijn gedaan noch wegen zijn aangegeven, langs welke een oplossing zou zijn te bereiken, noch krachtig als overtuiging is uitgesproken dat een oplossing spoedig noodzakelijk is, zij het dat wat dit laatste betreft de Staatssecretaris uiteraard niet in herhaling behoefde te vallen. Concreet was slechts de mededeling, dat de voorstudie van het vraagstuk via het interdepartementaal overleg thans is afgesloten en dat op dat moment besprekingen gaande waren tussen hem en de Minister van Financiën waarvan binnen niet al te lange tijd iets viel te verwachten, omdat het graafwerk verricht was. Alvorens besloten zal worden, 349

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1965 | | pagina 3