Bioscoopsituatie in de Kamer besproken De vaste Commissie voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen had als voorbereiding voor de openbare behandeling van de begroting 1965 van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, waarmede de Kamer op 21 december 1964 een aanvang maakte, aan de minister schriftelijke vragen gesteld waarvan de hierna volgende het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf raakten. De antwoorden van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, die eveneens schriftelijk vóór de behandeling in de Kamer werden gegeven, hebben wij toegevoegd. Vragen Afdeling Kunsten Vraag 1 c Zijn de bewindslieden niet van mening, dat de gemeentelijke vermakelijkheidsbelasting remmend en storend werkt op de ontwikkeling van het culturele leven en de sport? Zijn zij, als eerst geroepenen om van overheidswege de be langen van het culturele leven en de sport te beschermen en te steunen bereid om het steeds nijpender wordende vraagstuk van de afschaffing van deze anachronistische belasting, dat slechts een vraagstuk schijnt te zijn, zolang voor de gemeenten geen redelijke compensatieregeling kan worden getroffen, tot voorwerp te maken van kabinetsberaad, teneinde dit vraagstuk eindelijk tot een oplossing te brengen? Antwoord van de Minister c. De ondergetekende wijst er vooreerst op, dat de vermakelijk- hedenbelasting in de eerste plaats tot het terrein van zijn ambt genoten van binnenlandse zaken en financiën behoort, en dat deze zaak dan ook beter bij de begroting van een van die departementen aan de orde zou kunnen worden gesteld. Niet ontkend kan worden, dat de vermakelijkheidsbelasting in bepaalde sectoren van het culturele leven en de sport een zekere druk uitoefent. De ondergetekende is er echter niet zonder meer van overtuigd, dat zij, wanneer zij redelijk wordt toe gepast en dat is in eerste instantie een zaak van de ge meenten „remmend en storend" werkt. De ondergetekende vraagt zich af, of thans de tijd rijp is voor algehele afschaffing (zoals door de hier aan het woord zijnde leden wordt bepleit), dan wel voor afschaffing voor bepaalde vermakelijkheden met name voor de in de eerste alinea van de vraag bedoelde sectoren. In het laatste geval zou trouwens ook de moeilijkheid ontstaan hoe die sectoren zouden moeten worden omlijnd. Vraag 20 a. Hoe ver is men gevorderd met het op 15 oktober 1963 door de Minister-President mede namens de Minister van O., K. en W. toegezegde overleg en onderzoek inzake een verbetering van het economisch klimaat in het film- en bioscoopbedrijf? Is het de Staatssecretaris bekend, dat op het ogenblik de Nederlandse films veelal meer aan vermakelijkheidsbelasting opbrengen dan de produktiekosten van die films hebben be dragen en meent hij niet, dat de filmproduktie in het buiten land dank zij fiscale faciliteiten en subsidies vaak een sterkere concurrentiepositie heeft? Acht hij het overheidsbeleid tegenover de filmproduktie billijk in vergelijking met dat jegens andere binnenlandse kunstuitingen? Antwoord van de Minister a. Het antwoord, dat de minister-president mede namens de ondergetekende op 15 oktober 1963 heeft gegeven op vragen van de kamerleden de heer Willems en mevrouw Van Someren- Downer, is uitgangspunt geweest voor een aantal interdeparte mentale besprekingen, waarbij mede een aantal voorstellen van het gezamenlijke filmbedrijfsleven in aanmerking is genomen. Het overleg is nog niet beëindigd. Het is aan de ondergetekende bekend, dat enkele Nederlandse speelfilms meer aan vermakelijkheidsbelasting opbrengen dan hun produktiekosten hebben bedragen. Hoewel het niet uit gesloten lijkt dat in het buitenland geproduceerde films als gevolg van fiscale faciliteiten en van subsidies een sterkere con currentiepositie zouden kunnen innemen dan relatief minder gesubsidieerde Nederlandse films met minder fiscale faciliteiten, is nimmer gebleken dat zulke mogelijkheden in de praktijk werden gerealiseerd. In dit verband kan ook worden gewezen op de bepalingen in de reglementen van de Nederlandsche Bioscoop-Bond met betrekking tot de verhuur van films. Voorts is het feit, dat de Nederlandse speelfilms, waarvan de produktie circa 1 procent van het totaal aantal in roulatie zijnde films omvat, ongeveer 8 procent van de totale recette verkrijgen, geen aanwijzing dat zij worden weggeconcurreerd door de buitenlandse films. Het is moeilijk, zo niet onmogelijk, de waarden van het over heidsbeleid ten aanzien van de verschillende kunstuitingen precies tegenover elkaar af te wegen. Er wordt binnen het raam van de beschikbaar komende financiële ruimte voort durend gestreefd naar een zo goed mogelijke verdeling over de verschillende sectoren van de kunst, waarbij telkens moet worden bezien of en in hoeverre aan de vele wensen kan worden tege moetgekomen. De ondergetekende meent dan ook de vraag of hij het overheidsbeleid ten aanzien van de filmproduktie billijk acht in vergelijking met dat van andere binnenlandse kunst uitingen bevestigend te kunnen beantwoorden. Vraag 21 a. Meent de bewindsman niet, dat de verhouding tussen de Rijksvoorlichtingsdienst en de cineasten met betrekking tot een door het ministerie gesubsidieerde film uit financieel oogpunt en uit een oogpunt van beschikkingsrecht van de cineast over zijn film als volstrekt onbevredigend moet worden beschouwd? Is de Staatssecretaris bereid deze situatie opnieuw te bezien en zo mogelijk met de vaste Commissie voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen? 351

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1965 | | pagina 5