Antwoord van de Minister a .De Rijksvoorlichtingsdienst heeft lange tijd onderhandelingen gevoerd met het bestuur van de bedrijfsafdeling filmfabrikanten en filmproducenten van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, ten einde tot een algemeen geldende overeenkomst met betrekking tot de vervaardiging van films te geraken. In de overeen komst waartoe deze onderhandelingen hebben geleid zijn ook bepalingen opgenomen, die de door het Rijk gesubsidieerde films betreffen. De Rijksvoorlichtingsdienst is hierbij uitgegaan van een aantal door de ambtsvoorganger van de ondergetekende opgestelde aanwijzingen. De overeenkomst, die inmiddels door de leden van de ge noemde bedrijfsafdeling van de Nederlandsche Bioscoop-Bond is aanvaard, is zodanig dat de ondergetekende niet van mening is dat de verhoudingen lussen de Rijksvoorlichtingsdienst en de cineasten uit een financieel oogpunt en uit een oogpunt van beschikkingsrecht van de cineast over de door hem gemaakte film, als onbevredigend moet worden beschouwd. Voor zover de vaste Commissie voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen prijs mocht stellen op een nadere bespre king over deze aangelegenheid is de staatssecretaris, drs. L. J. M. van de Laar, daartoe uiteraard gaarne bereid, b. In de raming van artikel 325 is voorlopig rekening ge houden met een subsidie voor het Nederlands Filmmuseum van f 187.000 en voor het Nederlands Film Instituut van 28.000. Bij de raming van deze bedragen wordt evenals voor vele andere kunstinstellingen uitgegaan van de door deze in stellingen ingediende begrotingen. De Kamer begon op 21 december onder grote belangstelling na deze briefwisseling aan het openbare debat over de begroting 1965 van het Ministerie van O., K. en W. Wij publiceren een uittreksel uit de Handelingen van de Tweede Kamer betreffende de zitting van 21 december en een uittreksel uit de Handelingen van de Tweede Kamer van de zitting van 22 december. De heer Baeten (K.V.P.) 21 december 1964 In de stukken is gevraagd, of de Staatssecretaris bereid is, eraan mede te werken, dat het vraagstuk van de vermakelijk- heidsbelasting, dat in feite alleen een vraagstuk is, zolang niet een redelijke compensatieregeling voor de gemeenten is ge vonden, nu eindelijk eens uit de wereld wordt geholpen door het te maken tot voorwerp van kabinetsberaad. Het is een oud probleem en de Staatssecretaris heeft een oud antwoord gegeven op de hem gestelde vraag. Hij zegt n.1.: Daarvoor moet u niet bij mij zijn, maar bij de Ministers van Binnen landse Zaken en van Financiën. Het vervelende is nu, dat, wanneer men bij de Minister van Binnenlandse Zaken komt, deze zegt: Daarvoor moet u zijn bij de Minister van Financiën en dat, wanneer men bij de Minister van Financiën komt, deze dan zegt: Daarvoor moet u eigenlijk zijn bij de Minister van Binnenlandse Zaken en misschien ook bij de Staatssecretaris. Hoe dan ook, ik ben van mening, dat de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en uiteraard ook de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen de eerst- geroepenen zijn om te waken voor de belangen van kunst, volksontwikkeling enz. Die belangen zijn hierbij nu juist in grote mate in het spel. Het is langzamerhand een anachro nistische situatie geworden, dat allerlei verschijningsvormen van volksontwikkeling, kunst, sport etc. van de ene zijde met zeer veel moeite door overheidssubsidies, met name van het Rijk en de gemeenten, in stand worden gehouden en dat er anderzijds door middel van belastingheffing soms meer aan wordt onttrokken dan eraan wordt besteed. Daar is het typische voorbeeld van de filmproduktie, waar bij het kan voorkomen dat met veel leed en moeite ook via overheidsgelden gesubsidieerde filmprodukties uiteindelijk aan belastingen een veelvoud gaan opbrengen van wat de produk- tie zelf heeft gekost. Ik dacht, dat er toch alle reden voor was om aan dit probleem in zijn totaliteit ernstige aandacht te schenken en dat het goed zou zijn, dat deze Staatssecretaris en ik vraag het hem dan ook instantelijk dit probleem eens zou maken tot voorwerp van kabinetsberaad. Ik geef er geen oplossing voor: Ik vraag mij af of deze moet gaan in de richting van afschaffing of eventueel in die van wijziging, maar dat er iets aan zal moeten gebeuren, lijkt mij vanzelf sprekend. Ik stel dit mede in verband met een vraagstuk, dat hier verleden jaar al aan de orde is geweest, n.1. het vraagstuk van de positie van de Nederlandse filmproduktie en van de Nederlandse bioscopen. Het heeft mij enigszins verbaasd, dat op de verklaring, die door de Minister-President verleden jaar ten aanzien van de positie van de Nederlandse filmproduktie in de Kamer is af gelegd, nog niet is gevolgd het bereiken van overeenstemming over een regeling ter zake. Ik zou de Staatssecretaris willen vragen, of hij wellicht in staat is daarover op dit moment nadere concrete mededelingen te doen, die de verwachting rechtvaardigen dat wij toch langzamerhand uit dit probleem komen. Voor we het antwoord plaatsen van Staatssecretaris Van de Laar geven we eerst het uittreksel uit de Handelingen van dezelfde dag waarin mevrouw Van Someren-Downer over de bioscoopsituatie het woord voerde. Mevr. Van Someren-Downer (V.V.D.) De film. Het zal de Staatssecretaris niet verbazen, dat ik daarover weer begin. De geachte afgevaardigde de heer Baeten heeft daarover ook al gesproken. Ik vind het prettig om mij op deze dag toch ook nog een paar keer bij deze geachte afgevaardigde aan te sluiten. De beantwoording van mijn vra gen over de positie van het film- en bioscoopbedrijf heeft mij toch een beetje teleurgesteld. Ik weet wel, dat dat niet voor namelijk aan deze Staatssecretaris ligt. Maar het overleg, dat de heer Willems en mij op onze vragen nu meer dan een jaar geleden is toegezegd is nog niet beëindigd. Is dat nu niet te bespoedigen? Het is toch echt niet zo moeilijk als het omroep bestel. De lange duur is te pijnlijker als men de situatie, waarvoor de Minister-President indertijd al zoveel begrip toon- 352

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1965 | | pagina 6