De bioscoop houdt dus nog wel degelijk kansen, mits er iets gedaan kan worden om de lasten van het bedrijf te verlichten. Een vernieuwing van het deels sterk verouderde theaterpark is dringend noodzakelijk. Dat kan gebeuren door de vermakelijk- heidsbelasting af te schaffen. Die belasting dateert van ruim honderd jaar geleden toen uitgaan nog enkel een voorrecht van de welgestelden was. Ook als zodanig past ze niet meer in deze tijd. De gemeenten zullen ongetwijfeld bereid zijn om deze belasting te laten vallen. Ook zij hebben er zorg over als er alweer een bioscoop in een buitenwijk sluit, terwijl het toch juist de bedoeling is, dat er daar mee leven en vertier komt. De gemeenten zitten echter dik in de financiële zorgen. Zij zijn nu al gedwongen om allerlei heffingen belangrijk te verhogen. Afschaffing van de vermakelijkheidsbelasting zou alleen mogelijk zijn wanneer de regering met een grotere rijksbijdrage aan de gemeenten voor compensatie zorgt. Volgende week, als in de Tweede Kamer de begroting van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen wordt afgehandeld, is er gelegenheid om nogmaals de aandacht van de regering voor deze zaak te vragen. Het film- en bioscoopbedrijf zal, zonder hulp, steeds meer in nood raken. Het dagblad HET PAROOL besteedde in haar hoofdredactionele kolommen eveneens aandacht aan de zaak der bioscopen: CRISIS IN DE BIOS Het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf zit in de knoop. Terwijl Nederland een nu al jaren durende hoogconjunctuur beleeft, kampt deze bedrijfstak met een ernstige crisis, die voornamelijk op rekening van de televisie moet worden geboekt. Sinds 1956 is het gemiddelde bezoek per bioscoop met 40 tot 45 procent teruggelopen en de gemiddelde bruto-recette met circa 15 pro cent. Dit maakt het bijzonder moeilijk, de sindsdien sterk ge stegen produktiekosten op te vangen en tegelijkertijd de ook hier noodzakelijke investeringen het door de televisie gemak- zuchtiger geworden publiek stelt nu eenmaal hogere eisen te blijven verrichten. De laatste jaren hebben dan ook reeds enkele tientallen bioscopen het loodje gelegd. Deze bedrijfstak zou in belangrijke mate geholpen zijn met een afschaffing van de vermakelijkheidsbelasting, waarvoor hij al meermalen heeft gepleit. Daarmee komt, nog afgezien van de vraag of dit geen discriminatie tegenover andere vormen van vermaak zou scheppen, een moeilijk probleem op de proppen. Het zijn n.l. de gemeenten die deze belasting (gemiddeld 20 procent, maar met aanzienlijke, de concurrentieverhoudingen soms verstorende plaatselijke verschillen) heffen. En die ge meenten zitten financieel al zo omhoog, dat men het hen niet kan aandoen deze bron van inkomsten, zelfs al is die met een totale jaaropbrengst van circa 12 miljoen maar van be scheiden omvang, af te snijden. Wel zou het rijk deze inkomstenderving voor zijn rekening kunnen nemen. Maar ook dat is in een tijd waarin de regering zich op haar Wassenaarse stokpaard van de belastingverlaging alleen met kunst- en vliegwerk (zoals de verhoging van de motorrijtuigen belasting) in het zadel weet te houden, een niet gemakkelijke zaak. Toch zou het de moeite waard zijn de verschillende belangen op dit punt eens tegen elkaar af te wegen. De regering zou het film- en bioscoopbedrijf de helpende hand kunnen bieden op voorwaarde dat dit daar ook iets tegenover zou stellen. Als het waar is, dat de smaak van het publiek mede door de televisie op een hoger plan komt, dan zal het filmbedrijf meer dan tot dusver aan die hogere eisen moeten gaan voldoen. Dat kan bijv. door een deel van de middelen, die het bij de afschaffing van de vermakelijkheidsbelasting in de zak zou houden, te gebruiken voor een sterkere stimulering van de Nederlandse speelfilmproduktie. Daarbij zou er zeker ook naar moeten worden gestreefd, de kunstfilm en de zgn. „art houses" vooruit te helpen. Voorts zou het film- en bioscoop wezen, dat nu niet bepaald uitmunt door hechtheid van orga nisatie, langs de weg van meer samenwerking tussen de ver huurders en de theaterexploitanten, onderling en met elkaar, orde op eigen zaken moeten stellen. Mits aan zulke voorwaarden wordt voldaan, valt er voor een tegemoetkomende houding van de overheid tegenover het film en bioscoopbedrijf veel te zeggen. Vooral ook, wanneer men de tendens op lange termijn van de met de verkorting van de arbeidstijd samenhangende toeneming van de behoeften aan verstrooiing en cultuur ook filmcultuur in het oog houdt. Al op 15 oktober 1963 heeft de regering overleg en onderzoek inzake een verbetering van het economisch klimaat in het film- en bioscoopbedrijf toegezegd. Nu moeten er dan toch eindelijk maar eens spijkers met koppen worden geslagen, ook al omdat de toestand er sindsdien niet beter op is geworden. De behandeling van de begroting van onderwijs, kunsten en wetenschappen in de Tweede Kamer deze week biedt daartoe de aangewezen gelegenheid. HET ALGEMEEN HANDELSBLAD bevatte op 15 januari j.1. opnieuw een hoofdredactioneel artikel: STUDIE Het zijn sombere tijden voor de Nederlandse film- en bioscoop exploitanten. Niet alleen loopt het bioscoopbezoek hard terug. Maar daarnaast is hun verzoek aan de regering om afschaffing van de vermakelijkheidsbelasting op filmvoorstellingen het ergste overkomen, dat had kunnen gebeuren: het is in studie genomen. Aldus heeft staatssecretaris Van de Laar onlangs in de Tweede Kamer meegedeeld. Weliswaar is die studie (die al langer dan een jaar duurt) nu in het stadium van interdepartementaal overleg gekomen, maar desondanks hebben wij een bang vermoeden dat met al dat gestudeer nog maanden, zo niet jaren gemoeid zullen zijn. En ondertussen sluiten steeds meer filmtheaters hun deuren. Toegegeven moet worden dat het om een gecompliceerd vraag stuk gaat. Vermakelijkheidsbelasting is een gemeentelijke heffing. En juist gemeenten zitten tegenwoordig zo krap dat zij in het algemeen alleen dan bereid zullen zijn tot afschaffing mede te werken, wanneer de staat financieel bijspringt uit het ge meentefonds of op andere wijze. Maar dat past weer helemaal niet in het straatje van minister Witteveen. Bovendien wil men aan de Kneuterdijk, gelijk is gebleken, wel het een en ander doen aan verzachting van de druk der directe belastingen, doch op het gebied der indirecte belastingen is men in dat opzicht veel minder toeschietelijk. In die gedachtengang laat zich een afschaffing van de ver makelijkheidsbelasting moeilijk inpassen. Daar staat echter weer tegenover dat deze belasting verouderd is en dan ook in om liggende landen naar het belastingmuseum is verwezen. Sterker nog, niet zelden wordt daar de filmproduktie met fiscale facili teiten gesteund. In dit laatste moet, dunkt ons, ook voor Nederland een door slaggevend argument liggen. Waarom namelijk bevordert men elders de nationale filmproduktie? Omdat Europese speelfilms veelal een uitstekend propagandamiddel zijn voor het land van herkomst en zijn produkten. Als in een Duitse film met zwier wordt autogereden, is het per se een glanzende Mercedes. En wanneer in een Franse film een vliegtuigongeluk wordt geënsceneerd, is het vast geen Caravelle die dat overkomt. De Nederlandse filmindustrie steunt in belangrijke mate op de bioscoopexploitanten. Gaat het hun slecht, dan heeft dat on vermijdelijk zijn weerslag op onze filmproduktie. Mede om niet bij het buitenland achter te raken, is het dus noodzakelijk dat de regering nu spoedig decideert. En vooral niet te lang studeert. 355

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1965 | | pagina 9