OVERWEGENDE: 205 de film „De overval" waren gegeven en daartegen bezwaar heeft gemaakt bij de vertegenwoordiging van het Nederlandse Minis terie van Buitenlandse Zaken; dat daarop het organiseren van voorstellingen in besloten kring is gestaakt, maar dat Rankin heeft goedgevonden, dat de reeds aangenomen voorstellingen in besloten kring zouden worden afgewerkt; dat er in totaal vijf besloten voorstellingen in Nieuw-Zeelandse steden zijn gege ven, die in totaal door 555 personen zijn bezocht; dat Rankin met zijn brief gedateerd 3 september 1964 waarvan gedaagde inzage heeft mogen nemen aan eiser onder andere heeft medegedeeld, dat hij niet wenst dat eiser met gedaagde over de zaak gaat twisten, dat zulks voor niemand goed kan zijn en al leen maar complicaties kan veroorzaken en dat hij daarom verzocht heeft hem de copie van de hoofdfilm en van de (even eens gekochte) korte film te zenden en dat men dan wel zal zien wat er gedaan kan worden; dat gedaagde dan ook aan neemt, dat Rankin het uitbrengen van de film normaal heeft voortgezet; dat het gedaagde niet bekend is, welke resultaten de exploitatie van de film in Nieuw-Zeeland heeft opgeleverd en dat eiser, die contractueel 50 van de bruto-filmhuuropbrengst had bedongen, geen afrekening van Rankin heeft ontvangen; dat overigens het tussen partijen aangegaan contract evenals het contract tussen eiser en Rankin alleen betrekking heeft op het recht om de film in het openbaar te vertonen en niet op de niet-commerciële rechten, zoals trouwens in het algemeen in franchisecontracten gebruikelijk is; dat gedaagde niet kan aan nemen, dat de vijf besloten voorstellingen een nadelige invloed hebben gehad op de exploitatie van de film „De overval"; dat Rankin trouwens zijn overeenkomst met eiser niet heeft opge zegd; dat gedaagde hoezeer ook betreurend dat de vijf voor stellingen in besloten kring met een 16 mm copie hebben plaats gevonden het oorzakelijk verband met de commerciële ex ploitatie van de 35 mm copie van de film „De overval" in Nieuw- Zeeland betwist; dat eiser voorts in hoofdzaak heeft verklaard, dat in zijn con tract met gedaagde geen enkel voorbehoud ten aanzien van de niet-commerciële rechten voorkomt; dat hem volgens dit con tract zijn overgedragen de uitsluitende en alleenvertoningsrech- ten voor Nieuw-Zeeland en dat dat ook omvat de niet-commer ciële rechten; dat dus door de vijf voorstellingen, die in Nieuw- Zeeland in besloten kring hebben plaats gevonden, inbreuk is gemaakt op zijn alleenvertoningsrechten; dat de nadelige invloed der vijf besloten voorstellingen op het resultaat der openbare vertoningen niet mag worden onderschat, aangezien de beslo ten voorstellingen zijn bezocht door 555 personen uit Neder landse kringen, die anders in de eerste plaats de openbare voor stellingen zouden hebben bijgewoond: dat Rankin met zijn brief van 27 augustus 1964 aan eiser te kennen heeft gegeven, dat van hem niet verwacht kan worden, dat hij de film nog zou kunnen verhuren, aangezien de door de Nederlandse autoritei ten reeds gegeven voorstellingen een vernietigend effect op de opbrengstmogelijkheden zouden hebben; dat Rankin in zijn brief van 3 september 1964 weliswaar heeft gevraagd hem toch maar de copie te sturen en heeft verklaard, dat hij zou zien wat er nog te doen valt, maar dat verder uit deze brief valt op te ma ken, dat Rankin het begin van de zaak meest teleurstellend vond en dat er grote schade was ontstaan door de vertoning van de film in Nederlandse verenigingen; dat de besloten vertoningen repercussies hebben gehad zodanig, dat eiser tenslotte geen enkele opbrengst uit Nieuw-Zeeland heeft gekregen; dat eiser een zekere heer Buurman in Nieuw-Zeeland heeft opgedragen de exploitatie van de film te controleren; dat hij ook via de heer Buurman op het zenden van afrekeningen bij Rankin heeft aangedrongen, maar dat dit niets heeft opgeleverd; dat eiser, omdat hij aan de goede trouw van gedaagde niet twijfelt, slechts de schade tot een bedrag van 1.500,— zijnde het door hem aan gedaagde betaalde bedrag, wil verhalen; dal Mr. Dijkstra namens gedaagde verder in hoofdzaak heeft verklaard, dat gedaagde behoudens aan eiser aan niemand het recht heeft gegeven om de film in Nieuw-Zeeland hoe dan ook te vertonen; dat er derhalve van contractbreuk geen sprake is, hoogstens van inbreuk op eisers rechten, als men aanneemt, dat hem ook de niet-commerciële rechten zijn overgedragen hetgeen gedaagde overigens betwist; dat eiser niet heeft bewe zen, dat hij schade heeft geleden; dat het overigens niet vast staat, dat de besloten voorstellingen afbreuk aan de exploitatie waarde van de film hebben gedaan, daar het zeer wel mogelijk is, dat zulke besloten voorstellingen een grote publiciteitswaar- de hebben; dat immers ook de speciale voorstellingen, die met nieuwe films op festivals en in speciale filmweken plegen te worden gegeven, gericht zijn op het verkrijgen van grote publi citeit; dat eiser tenslotte op een vraag van het lid der Commissie, de heer W. Hulshoff Pol, of hij de bemiddeling van de Neder landse Ambassade heeft ingeroepen om Rankin tot het zenden van een afrekening te brengen, ontkennend heeft geantwoord; dat eiser donateur en gedaagde lid is van de Nederlandsche Bioscoop-Bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het Arbitrage Bondsreglement van de Neder landsche Bioscoop-Bond alle geschillen tussen leden en dona teurs van de Bond met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat arbitragereglement: dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onder havig geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger be roep bij de Raad van Beroep van de Nederlandsche Bioscoop- Bond; dat, wat er ook zij van gebruikelijke voorbehouden van niet- commerciële rechten in contracten, waarbij filmexploitatierech- ten worden overgedragen welke voorbehouden gewoonlijk met zoveel woorden hetzij in die contracten zelve, hetzij in bij die contracten behorende algemene condities plegen te worden vermeld de duidelijke bepalingen van het tussen partijen be staand contract er geen twijfel aan laten bestaan, dat gedaagde aan eiser het alleenvertoningsrecht, zonder uitsluiting van de niet-commerciële rechten heeft overgedragen; dat de in het geding zijnde besloten voorstellingen dan ook een inbreuk vormen op het aan eiser toekomend en door hem aan Rankin overgedragen alleenvertoningsrecht, maar dat gedaagde niet degene is die de inbreuk heeft gepleegd, althans dat eiser niet heeft gesteld, dat gedaagde daarvoor verantwoordelijk is; dat overigens uit de verklaringen van partijen volgt, dat Rankin weliswaar stopzetting van de besloten voorstellingen heeft ge- eist, maar dat hij zich niet verzet heeft tegen het alsnog geven van de voorstellingen, die reeds waren opgezet; dat eiser bovendien niet heeft aangetoond, en bij gebreke van afrekeningen van Rankin ook niet heeft kunnen aantonen, hoe groot of hoe klein de filmhuuropbrengst van de film „De over val" in Nieuw-Zeeland is geweest; dat eiser dan ook evenmin heeft kunnen aantonen, welke na delige invloed de besloten voorstellingen op het exploitatie resultaat hebben gehad; dat derhalve aan eiser zijn vordering als zijnde ongegrond moet worden ontzegd met zijn veroordeling in de arbitragekos- ten, welke op 50,zijn vastgesteld; RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJK HEID: ONTZEGT eiser zijn vordering en veroordeelt hem in de arbi- tragekosten, bedragende 50, Aldus gewezen te Amsterdam op 7 februari 1968.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1968 | | pagina 32