Gemeente-ontvangers en vermakelijkheidsbelasting NEDERLANDS FILMMUSEUM AMSTERDAM De Ontvangers van de drie grote gemeenten, de heren W. S. C. Deyll, A. M. Dijk en B. Zwijnenburg, publiceerden in het Weekblad van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, „De Nederlandse Gemeente", van 23 februari 1968 een uitvoerig gezamenlijk ondertekend artikel naar aanleiding van het besluit van de regering de vermakelijkheids belasting voor bioscopen ingaande 1 januari 1969 en voor de andere vermakelijkheden geleide lijk binnen een verloop van tien jaren af te schaffen. Zij blijven de stelling huldigen, dat deze belasting een verteringsbelasting is en dat het onjuist is haar te vervangen door een algemene heffing. Indien het juist is, aldus de gemeente-ontvangers, dat in internationaal verband een bijzondere, door de gemeenten geheven gebruiksbelasting niet gehandhaafd kan worden, dan is dit naar hun mening het enige argument, waarmede men de afschaffing van de vermakelijk heidsbelasting kan motiveren, maar ook in dat geval verlangen zij van de regering een voor ziening, waardoor de gemeenten compensatie wordt geboden voor het verlies aan inkomsten. Het is immers, aldus hun conclusie, de centrale overheidskas die in belangrijke mate profi teert van de voorgestelde afschaffing, waarbij nog komt dat B.T.W. geheven wordt van het bedrag dat aan vermakelijkheidsbelasting vrij komt. De gemeente-ontvangers keren zich bovendien tegen de opvatting, dat de te derven inkomsten uit de „vrije zoom" te compenseren zouden zijn. Voorzover een en ander de financiële verhouding tussen Rijk en gemeenten aangaat, kunnen wij gevoegelijk buiten de discussie blijven, al kunnen wij ons voorstellen, dat het treden van hen, die voor de perceptie van de plaatselijke belasting verantwoordelijk zijn, in de algemene beleidssfeer een ietwat zonderlinge indruk maakt. Voorzover de heren ontvangers echter de veronderstelling opperen, dat ook ons bedrijf met de afschaffing minder gelukkig zou zijn, nu zij samenvalt met het nieuwe tarief van de in 1969 in te voeren B.T.W. past onzerzijds een enkele kanttekening. Zo produceren zij enige cijfervoorbeelden, waaruit moet blijken, dat het Rijk het meeste profiteert en ons bedrijf met afschaffing minder gebaat zou zijn. Terloops kleineren zij het gunstig effect voor de bioscoopexploitanten door uit te gaan van een film- huurpercentage van 50, aldus een inkoopcijfer suggererend dat liefst 40 hoger ligt dan het feitelijk gemiddelde. Dit bedraagt namelijk, zoals de heren uit de jaarlijks door de Bond ge publiceerde cijfers bekend kan zijn, circa 35 Bovendien geeft het naar onze mening een volkomen scheef beeld te calculeren, in welke mate bioscoopexploitanten en filmverhuurders, elk op hun beurt, meeprofiteren van de vermakelijkheidsbelasting in een samenhang met het effect van de invoering van de B.T.W. Men dient immers uit te gaan van hetgeen de bioscopen in de nieuwe situatie meer gaan ontvangen. Of en in hoeverre filmleveranciers en derden in de verhoogde opbrengsten van de bioscopen zouden kunnen delen, is een uitsluitend commer ciële aangelegenheid van de inkoop, die voor de beoordeling van het effect niet in aanmerking mag komen, daargelaten dat in de gepubliceerde cijfervoorbeelden van onjuiste veronder stellingen is uitgegaan. Natuurlijk betreuren ook wij, dat het Rijk het tarief van de B.T.W. voor ons bedrijf niet heeft willen vaststellen op een lager niveau, zoals bijvoorbeeld onlangs in de Duitse Bonds republiek is gebeurd, waar men enerzijds in bijna alle deelstaten de vermakelijkheidsbelasting heeft afgeschaft en anderzijds én het film- enbioscoopbedrijf én de televisie én de pers onder één gemeenschappelijke noemer heeft gebracht, namelijk die van het culturele bedrijf, waar voor men dan een tarief van 5 heeft vastgesteld. Met nadruk zij echter geconstateerd, dat het voordelige verschil voor het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf heel wat belangrijker is dan de gemeenteontvangers beweren en menen te kunnen aantonen. Dit verschil maakt voor onze bedrijfstak, rekening houdende met de door de gemeente-ontvangers verwaarloosde in vloed van voorbelasting op transacties buiten het terrein van het interne handelsverkeer liggende, tenminste 66 uit van de opbrengst der huidige biocscoopbelasting. Van een te niet doen van het voordeel van de afschaffing der vermakelijkheidsbelasting" door de in voering van de B.T.W. is derhalve geen sprake. Uit het vorenstaande valt reeds op te maken, dat ook het voordeel voor het Rijk geringer is dan men wil suggereren. Hierbij zij dan aan getekend, dat, gezien de usances op het gebied van de inkoopTook het voordeel voor de bioscoopexploitanten verhoudingsgewijs aanmerkelijk hoger ligt dan het cijferbeeld suggereert, 175

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1968 | | pagina 3