Europese
Filmdiscussie
in Brussel
177
Tn de week van 22 tot 27 april zijn een groot aantal ver
tegenwoordigers van het Europese film- en bioscoopbe
drijf in Brussel bijeen geweest, enerzijds in organisatorisch
verband en anderzijds als deelnemers aan een door het
Sociologisch Instituut van de Vrije Universiteit van Brussel
met medewerking van E.E.G.-instanties georganiseerd collo
quium over de wegen en de middelen om te geraken tot
een gemeenschappelijke politiek voor het filmwezen in de
E.E.G.
Allereerst vond de jaarvergadering plaats van de Union In
ternationale de 1'Exploitation Cinématographique (U.I.E.C.)
in het gebouw van de Belgische zusterorganisatie op 23 en
24 april. Aan deze vergadering werd voor de Nederlandsche
Bioscoop-Bond deelgenomen door de Bondsdirecteur, de heer
J. G. J. Bosman. Tot voorzitter van de U.I.E.C. werd als
opvolger van de heer Jean Rebotier bij acclamatie gekozen
de heer Manuel Telles, voorzitter van de Portugese bioscoop
bond. De vertegenwoordigers van de aangesloten landen
hebben rapport uitgebracht over de toestand in het bedrijf.
Door Dr J. Handl, de Oostenrijkse vertegenwoordiger, werd
een uiteenzetting gegeven van de nieuwe tekst van de Ber-
ner Conventie, die het vorig jaar door de ambtelijke confe
rentie inzake het auteursrecht in Stockholm is aanvaard.
Dr Handl was daarbij als waarnemer aanwezig. De verga
dering heeft krachtig aangedrongen op een eliminering van
alle fiscale maatregelen die voor het film- en bioscoopbe
drijf een discriminerend karakter hebben. Voorts is de
nationale organisaties aanbevolen om te bevorderen, dat de
betrekkingen tussen bioscoop en televisie genormaliseerd
worden, nu duidelijk gebleken is, dat dit medium een van
de oorzaken is van de achteruitgang in het bioscoopbedrijf.
In het kader van deze werkzaamheden heeft tevens een
bijeenkomst plaats gehad van de vertegenwoordigers van de
organisaties in de landen die deel uitmaken van de E.E.G.
In deze bijeenkomst heeft de Nederlandse vertegenwoordiger
met kracht gepleit voor een harmonisering van de tarieven
voor ons bedrijf ingevolge de B.T.W., welke belasting im
mers als stelsel in de E.E.G.-landen is aanvaard. Bovendien
is er door hem op aangedrongen het vraagstuk van de ver
houding filmbedrijf/televisie in Europees kader te gaan on
derzoeken en daarbij de hulp in te roepen van de E.E.G.-
instanties. Op 23 april zijn de gedelegeerden ontvangen door
de heer G. Colonna di Paliano, lid van de Commissie van
de E.E.G. In een uitvoerige gedachtenwisseling, waarbij de
heer Colonna blijk gaf van een gedegen kennis van zaken
op het onderwerpelijke terrein, is het lastenprobleem voor
het film- en bioscoopbedrijf onder het oog gezien en is in
het bijzonder gepleit voor een harmonisering van de B.T.W.-
tarieven voor ons bedrijf in de aangesloten landen, zulks
overeenkomstig de meest begunstigingsclausule. Tenslotte is
steun van de Europese Commissie gevraagd bij het scheppen
van nieuwe verhoudingen tussen de televisie en het film- en
bioscoopbedrijf. Men heeft de gedachte aan een zelffinan
ciering in de zin als door de producenten bij de E.E.G. is
bepleit niet afgewezen, maar de realisatie daarvan afhanke
lijk gesteld van de oplossing van de zojuist genoemde pro
blemen.
Daarna heeft een bijeenkomst plaats gehad van het Comité
de 1'Industrie Cinématographique Européenne (C.I.C.E.),
onder voorzitterschap van Mr Eitel Monaco, voorzitter
van de Associazone Nazionale Industrie Cinematografiche
ed Affini (A.N.I.C.A.). Ook in deze vergadering is de proble
matiek, ontstaan door het uitzenden van het grote aantal
films door de televisie, onder het oog gezien, alsmede de
problematiek, die ontstaat door de verscheidenheid van
B.T.W.-tarieven. Wat de zelffinanciering betreft is door Ne
derland en België het standpunt ingenomen, dat men in deze
landen gezien de achterstand in de nationale produktie be
zwaarlijk aan zulk een stelsel zal kunnen deelnemen, tenzij,
zo het al tot dergelijke verplichtingen mocht komen, de
voordelen daarvan uitsluitend aan de nationale industrie ten
goede zouden komen. Dit standpunt is door de vertegen
woordigers van de grote landen ten volle aanvaard.
Niet minder dan een kleine honderd gedelegeerden uit de
E.E.G.-landen, alsmede een aantal waarnemers uit Enge
land en Spanje namen tenslotte deel aan het colloquium dat
onder voorzitterschap van Gouverneur R. Declerck op 24,
25 en 26 april in Brussel is gehouden. Wij hopen gelegen
heid te hebben op de uitvoerige referaten, die door deskun
digen gehouden zijn, nader terug te komen, en volstaan
thans met een korte vermelding. Van de zijde van de Neder
landse overheid is dit colloquium ten dele bijgewoond door
Dr J. Hulsker, directeur-generaal voor Culturele Zaken van
het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk
Werk, en voorts door de heer G. J. van der Molen, Hoofd
van de Afdeling Film van dit Ministerie. De Nederlandsche
Bioscoop-Bond was vertegenwoordigd door de Bondsdirec
teur, de heer J. G. J. Bosman, en de heren W. Hemel
raad en C. S. Roem. Voorts waren aanwezig Mr J. C. F.
Pons als vertegenwoordiger van de Nederlandse Beroeps
vereniging van Filmers, en de heren J. van Rij en H. J.
Zwart, vertegenwoordigers van werknemerszijde in het film
en bioscoopbedrijf.
Het colloquium werd geopend door de directeur van het
Sociologisch Instituut, Professor A. Doucy, die een waarschu
wend woord liet horen tegen de anarchie op het stuk van
de concurrentieverhoudingen op de Europese filmmarkt, met
als gevolg een steeds toenemende afhankelijkheid van Ame
rikaans kapitaal. Hij bepleitte een verbetering van de struc
tuur in de massa-communicatiemiddelen, zoals film en tele
visie. Minister P. Vermeylen, die hierna als spreker optrad,
gaf als zijn overtuiging te kennen, dat slechts een gemeen
schappelijke politiek het Europese filmbedrijf uit zijn uiterst
moeilijke situatie zou kunnen redden. Vervolgens werd het
woord gevoerd door de Kabinet-chef van de Voorzitter van
de Europese Commissie, de heer R. Rifflet, die het standpunt
van de Commissie terzake uiteenzette. Hij wees in het bijzon
der op de verwevenheid van bedrijf, cultuur en sociale ont-