B.T.W.
Bioscoopwet
Grens
221
tinggebied een voorstel te doen tot af
schaffing van de vermakelijkheidsbe-
lasting, in dier voege, dat deze belas
tingafschaffing voor de bioscopen
zou ingaan op 1 januari 1969, gelijk
tijdig met de invoering van de B.T.W.
Voor het overige vermaak zou een af
lopende regeling van 10 jaar gelden.
De Regering is voornemens hiertoe
een nota van wijzigingen in te voegen
in het op 22 maart 1968 ingediende
wetsontwerp tot wijziging van de be
palingen inzake gemeentelijke en pro
vinciale belastingen.
Ter vermijding van mogelijke mis
verstanden deed de Voorzitter na
drukkelijk uitkomen, dat het tarief
van de B.T.W. geen object van ruil
handel was geweest tussen het Hoofd
bestuur en de Regering, ook niet in
deze zin, dat het Hoofdbestuur de af
schaffing van de vermakelijkheidsbe-
lasting was voorgehouden als een lok
aas om het tarief van de B.T.W. te
aanvaarden. Wij hadden echter niets
te kiezen. Wel hebben wij deze sa
menloop van omstandigheden aange
grepen als het unieke moment, waar
op, hoe ook, verlichting voor ons be
drijf moest worden verkregen.
„Ik kan U de verzekering geven", zo
vervolgde de heer Bosman, „dat,
wanneer deze kwestie in kannen en
kruiken is, het resultaat in alle krin
gen van het vermaak, zowel nationaal
als internationaal, zal worden gezien
als een zeer grote overwinning van
Uw organisatie. Een overwinning,
die, laten wij het zo stellen, technisch
niet eerder kon worden binnenge
haald dan in het jaar 1969. Dat dit
Hoofdbestuur van de technische mo
gelijkheden gebruik heeft kunnen ma
ken, is mede te danken aan hetgeen
stap voor stap in de opeenvolging van
Bondsvoorzitters en Hoofdbestuursle
den is voorbereid."
De Voorzitter stelde de vergadering
in kennis van het feit, dat het Hoofd
bestuur met het oog op de afschaffing
van de vermakelijkheidsbelasting een
aantal maatregelen in voorbereiding
heeft op het gebied van de entree-be
wijzen, de recette-controle en alles
wat daarmede verband houdt.
T^en aanzien van de B.T.W. merkte
de Voorzitter op, dat het effect
van de aftrek van de zogenaamde
voorbelasting ter bepaling van de
eigen omzetbelastingafdracht voor
het film- en bioscoopbedrijf gering is.
Derhalve worden de bedrijfsgenoten,
in aanmerking genomen het huidige
tarief van de omzetbelasting van
4,8 en het nieuwe B.T.W. tarief
van 12%, geconfronteerd met een
aanzienlijke verhoging van de druk
der omzetbelasting. Het Hoofdbe
stuur heeft hierin aanleiding gevon
den zich ondermeer te wenden tot de
vaste commissie voor financiën van
de Tweede Kamer. „Het Hoofdbe
stuur heeft het schrijnend gevonden,"
zo stelde de Voorzitter, „dat tegen
over de verzwaring van onze lasten
staat, dat de televisie-uitzendingen,
een van de oorzaken van het terug
lopende bioscoopbezoek, van B.T.W.
zijn vrijgesteld. Ook hebben wij de
aandacht gevestigd op de omstandig
heid, dat de B.T.W. de eerste belang
rijke fase vormt op de weg naar har
monisering van de belastingwetten in
de zes E.E.G.-landen, zodat het voor
de hand zou liggen uitzonderingen
die met name in Frankrijk en Duits
land zijn verleend ten gunste van het
film- en bioscoopbedrijf, ook hier
door te voeren. Ofschoon de Kamer
blijkens het voorlopig verslag adhesie
heeft betuigd met ons verzoek, heeft
dit niet tot resultaat geleid."
De Voorzitter voegde hieraan toe, dat
het Hoofdbestuur, na gepleegd over
leg met zijn fiscale adviseurs en zo
nodig ook met het betrokken depar
tement, de leden omtrent de B.T.W.
van voorlichting zal dienen en even
tueel noodzakelijk geworden voor
schriften zal voorbereiden.
T\e Voorzitter stond vervolgens stil
bij de kwestie van de bioscoop
wetgeving. Hij achtte het kenmerkend
voor de problematiek van het vraag
stuk, dat men reeds dertig jaar bezig
is om een technische wijziging van de
Bioscoopwet tot stand te brengen. De
Minister van Binnenlandse Zaken
heeft deze impasse willen doorbreken
door de instelling van een commissie
onder voorzitterschap van Ir H. B. J.
Witte, welke commissie tweeërlei op
drachten heeft, te weten a. een on
derzoek naar de wenselijkheid om de
gemeentelijke nakeuringsbevoegdheid
te doen vervallen en b. een onderzoek
naar de wenselijkheid van de wijzi
ging in het bestaande stelsel van de
Centrale Filmkeuring.
De Commissie-Witte heeft in het
kader van haar onderzoek een groot
aantal organisaties en instellingen ge
hoord die met film van doen heb
ben. Tijdens een hearing op 26 okto
ber 1967 is de heer Bosman in de
gelegenheid gesteld om het stand
punt van het Hoofdbestuur met be
trekking tot het stelsel van de film
keuring kenbaar te maken. „De vraag
of het thans nog gewettigd is, een
keuring voor volwassenen te handha
ven," aldus de Voorzitter, „heeft
toegevoegd en aanvaard. Het gaat
veeleer om de bevoogding van de
menselijke vrijheid. De grens van de
ze vrijheid is neergelegd in het straf
recht, dat voor alle misbruiken van
die vrijheid behoort te gelden. Ik ge
loof, dat er te minder behoefte be
staat aan een keuring voor volwasse
nen, nu het merendeel van alle film
vertoningen niet onder de jurisdictie
van de keuring valt, namelijk alle te
levisie-uitzendingen van films in bin
nen- en buitenland en alle vertonin
gen in zogenaamde besloten kring, et
telijke duizenden voorstellingen per
jaar. Het doet eenvoudig ridicuul aan
om voor een segment in het grote
geheel der communicatiemiddelen dat
door driehonderd houders van bio
scoop-vergunningen wordt bestreken,
bij uitzondering een keuring voor vol
wassenen te handhaven. Deze hand
having is in strijd met de ontwikke
ling van het medium film, met de
ontwikkeling op het gebied van de
mensenrechten en met de plaats van
de bioscoop in het huidige bestel."
De Voorzitter verklaarde, dat een
vorm van zogenaamde zelfcontrole,
zoals die in Duitsland wordt toege
past, door het Hoofdbestuur wordt
afgewezen, omdat men, afgezien van
de daaraan verbonden problemen,
langs een omweg toch weer een keu
ring zou binnenhalen, een keuring die
het Hoofdbestuur nu eenmaal achter
haald vindt.
YX/anneer men een keuring voor
volwassenen afwijst", zo merk
te de Voorzitter op, „doet zich direct
de vraag voor, waar de grens van de
volwassenheid moet liggen. Het
Hoofdbestuur heeft gezegd begrip te
hebben voor een toelaatbaarheids-
verklaring voor jeugdigen tot 16 jaar.
Zo men al een nadere splitsing zou
wensen, dan zou het Hoofdbestuur
de voorkeur geven aan een tussen-
grens van 12 jaar. Beide leeftijds
grenzen hebben het voordeel, dat de
controle in het algemeen gemakkelij
ker zal zijn dan met de huidige leef
tijdsgrenzen. Gelet op de enorme ont
wikkeling der communicatiemiddelen
behoeft men overigens een enkele
leeftijdsgrens van 14 jaar niet meer
ondenkbaar te achten."
De Voorzitter beklemtoonde, dat het
Hoofdbestuur zich de consequenties
ener afschaffing van de keuring voor
volwassenen ten volle heeft gereali
seerd. Erkend moet worden, dat de
Bioscoopwet, ondanks alle nadelen,
een zekere mate van rechtszekerheid
heeft geboden. Het wegvallen van de
het Hoofdbestuur ontkennend beant-