Rekening houden met de „Educatieve Golf" Televisie 22 USA toenemende belangstelling voor de bioscoop. De verschillen in be zoekfrequentie tussen beroeps groepen heeft echter niet slechts in tellectuele oorzaken maar ook finan ciële. De laatste zijn echter in het to taal niet van doorslaggevende aard. Naarmate de genoten schoolopleiding beter wordt zo schrijft drs. Cuypers neemt het bioscoopbezoek toe. Hij acht het mogelijk en zelfs waarschijn lijk dat culturele belangstelling (in zeer ruime zin) samen gaat met posi tieve waardering voor het medium film en men mag aannemen dat een dergelijke belangstelling door hogere schoolopleidingen wordt gestimu leerd. Tn het kader van het televisiebezit zegt drs. Cuypers „de betrekkelijk kleine groep Nederlanders, die ook nu in 1968 nog geen tv-toestel bezit en die waarschijnlijk ook op andere punten afwijkend gedrag vertoont gaat niet of nauwelijks vaker naar de bioscoop dan de weibezitters. Men kan nu drie hypothetische ver klaringen formuleren, aldus drs. Cuy pers. „a. Mensen die geen televisie willen kopen (om welke reden dan ook) zijn over het algemeen mensen die (waar schijnlijk om dezelfde redenen) niet tot de regelmatige bioscoopbezoekers behoren „regelmatig" in termen van de gemiddelde bezoeksfrequentie rond 1955. Dit zou betekenen, dat uitsluitend de tv-bezitters verant woordelijk zijn voor de forse daling van het bioscoopbezoek na 1955. b. Anderzijds is het mogelijk dat ook de niet-tv-bezitters zozeer met het medium televisie vertrouwd zijn geraakt (via kennissen, familie, café's enz.), dat het al dan niet bezitten van een eigen tv-toestel niet (meer) bepa lend is voor het kwantitatief filmge- drag. Dit zou betekenen dat ook niet- tv-bezitters verantwoordelijk zijn voor de achteruitgang in het bioscoopbe zoek. c. Het feit dat tv-bezitters al in 1966 even vaak naar de bioscoop gingen als niet-bezitters, in tegenstelling tot 1962/'63, kan er tenslotte op wijzen, dat televisiebezit reeds op betrekke lijk korte termijn bioscoopbezoek juist stimuleert al zal het waar schijnlijk nog enkele jaren duren eer dit ook uit de absolute bezoekcijfers blijkt. Elk van deze drie hypothesen achten wij juist, al zou voor een waterdicht bewijs nader onderzoek noodzakelijk zijn. De sub c. gegsven hypothese is pre- dictief en als zodanig voor het bio scoopbedrijf het interessantste. Het zou ons niet verbazen als binnen af zienbare tijd juist de tv-bezitters (ce- teris paribus) het vaakst naar de bio scoop gaan. Op langere termijn, zeg tien, vijftien jaar, zal, naar onze stelli ge overtuiging, ook het absolute aan tal bioscoopbezoekers weer tot pre-te levisie peil gestegen zijn. Internatio nale vergelijkingen, bijv. met de USA, gaan niet op; men moet bedenken dat het gemiddelde jaarlijkse bioscoopbe zoek per hoofd van de bevolking in Nederland al vóór de opkomst van de televisie ongeveer het laagste van de hele westerse wereld was. In de jaren 1951-1955 bedroeg deze frequentie voor Nederland 6,1 voor Frankrijk 8,9 voor W.-Duitsland 11,8 voor Bel gië 13,0 voor Italië 16,0 voor de USA 16,4 en voor Engeland zelfs 25,0 Van de achttien genoemde landen bleven alleen Portugal, Joegoslavië en Bulgarije bij ons land achter. Overigens zal het bioscoopbedrijf deze ontwikkelingen niet passief moe ten afwachten. Wij hebben steeds al de indruk gehad, dat de achteruitgang in het bioscoopbezoek niet uitsluitend aan de televisie te wijten was; andere tijden vragen nu immers altijd andere vormen van amusement, en het is de vraag of de filmindustrie zich dat wel altijd goed gerealiseerd heeft. In de toekomst zal men zich steeds meer moeten toeleggen op onderwerpen en verbeeldingen die het verschil tussen de media film en televisie tot zijn recht laat komen en dan denken wij niet uitsluitend aan beeldgrootte, bud get e.d." Bij het artikel van drs. Cuy pers valt aan te tekenen dat de president van de MPAA Jack Valenti kortelings te Londen heeft verklaard, dat hogere opleiding, kortom alge mene betere voorwaarden tot ontwikkeling nieuwe mogelijk heden scheppen voor het film bedrijf, óók met het oog op een hogere bezoekfrequentie. De grote passie van de Ameri kaanse collegestudent is film, ondanks alle bijkomende lief hebberijen als sit-ins, demon straties, stakingen e.d. Er zijn in Amerika 7.600.000 jongelui, die hoger onderwijs volgen. 85.000 hunner volgen een cursus in filmkennis bij een van de 205 Amerikaanse colleges en universiteiten. Va lenti voorspelt, dat de dag niet ver meer is waarop de stu denten films maken zoals zij nu al eigen kranten, boeken en dissertaties schrijven. Het filmbedrijf komt aan deze honger naar kennis tegemoet door o.a. via de bekwame lei ders van het bedrijf de kennis over te dragen naar de stu denten en door prijzen te geven voor studentenfilms. De „hard core" van het Ameri kaanse bioscoopbezoek ligt in de leeftijdsgroep van 16 tot en met 24 jaar. De hoogste fre quentie wordt bereikt tussen 16 en 20 jaar. Tachtig procent van deze jongeren gaat één maal per maand naar de bioscoop. Dit tegen slechts zeven procent van de 60-jarigen en ouder. 74 procent van het totale Ameri kaanse bioscooppubliek is tussen 16 en 39 jaar oud. Deze cijfers correleren grotelijks met die in het Verenigd Koninkrijk Gebleken is dat hoe beter men werd onderlegd hoe vaker men een film gaat zien. De betere ontwikkeling is een krachtiger stimulans, zo blijkt, dan een beter inkomen. De filmwereld sal ernstig rekening moeten louden met deze demografi sche en educatieve golf voor het produkt van de toekomst, aldus Valenti.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1969 | | pagina 21