Studieresultaat Filmacademie den van de beslissingen van burgemees ters op grond van art. 221 van de Gemeen tewet, beslissingen die bovendien van plaats tot plaats kunnen verschillen. Re cente beslissingen op grond van dit artikel ten opzichte van toneelstukken hebben dit euvel nog eens duidelijk aangetoond. Ondergetekende wil er met nadruk op wij zen, dat dit artikel zichzelf heeft overleefd. De tijd is voorbij dat één functionaris in een gemeente moet kunnen uitmaken wat honderden, duizenden of tienduizenden in een gemeente wel of niet mogen zien of horen. De tijd is gekomen de burgemeester van deze taak te ontheffen, temeer omdat de door hem te nemen beslissing binnens kamers wordt genomen en er geen beroep op open staat. Ook dan blijft de bevolking niet zonder bescherming; er zijn immers rechters in Nederland. Ten aanzien van het meer werk en ver antwoordelijkheid van politie en justitie mag het meerdere werk geen aanleiding zijn om de bescherming, ook wat films be treft, niet te leggen waar die thuishoort, t.w. bij de justitie. Dan is stellig het in beslag nemen van films mogelijk en ook verschillende beoordeling ter zake in ver schillende delen van het land, maar de be rechting ter zake vindt plaats in het open baar en voor de justitiabelen staat beroep open. Ondanks de hiervoor genoemde argumen ten is de kernvraag echter niet of bepaalde groepen in ons land, hoe belangrijk deze ook mogen zijn, het al of niet moeilijker krijgen, maar of volwassen Nederlanders er recht op hebben zelf uit te maken wat zij zullen willen zien of horen, uiteraard binnen de grenzen van de wet en onder de bescherming die de wet hun biedt. Er is geen reden om aan te nemen dat plm. 70 Nederlandse filmkeurders in gro tere concentratie dan vrijwel iedere vol wassen Nederlander, jarenlang films heb ben gezien zonder, voor zover onderge tekende bekend is, enigerlei schade aan hun psyche, terwijl dit alle andere normale Nederlanders wel schade zou kunnen doen. Bescherming van onevenwichtige of geestelijk gestoorde Nederlanders valt hier buiten. Immers, deze kan niet worden ge boden door oensuur; daarvoor zullen an dere middelen moeten dienen. Ook het argument van de tijdelijkheid van de door deze commissie voorgestelde re geling is voor ondergetekende onvoldoen de reden om over zijn bezwaren heen te stappen. Immers, vrijwel alle vermeende bezwaren van dit moment zullen ook op treden als aan de tijdelijke regeling een einde komt, als er tenminste een einde aan komt, want niets is permanenter dan het tijdelijke. De meerderheid van de commissie stelt ook geen enkele termijn t.a.v. de tijdelijk heid en het eindrapport van de commissie, die een zeer omvattende taak heeft, kan jaren op zich laten wachten, om niet te ge wagen van de eventuele daarna volgende wetswijzigingen. Bovendien, de filmkeuring zal ook zonder tijdelijke regeling wel niet van de ene dag op de andere worden af geschaft. Er zal dus voldoende gelegen heid zijn, zo nodig door voorlichting, po litie, openbaar ministerie, alsmede rech ters, op hun nieuwe taak voor te bereiden. Waarom zouden zij hun nieuwe taak niet even gewetensvol kunnen toepassen als t.a.v. andere media. Het standpunt van de meerderheid van de commissie „dat zij niet in(ziet) waarom het in grote meerderheid goedwillende be drijfsleven in de betrokken branche, dat zich niet aan een strafbaar feit schuldig wil maken, niet te dier zake advies zou mogen vragen aan een op dit gebied des kundige, de maatschappelijke ontwikkeling op dit terrein op de voet volgende en soe pel en onafhankelijk werkende instelling" wil ondergetekende geenszins bestrijden. Als het goedwillende bedrijfsleven een commissie van advies voor de bedrijfs- genoten wil instellen, zal niemand daar tegen bezwaar hebben. Het is echter geenszins hetzelfde of een dergelijke com missie van overheidswege wordt ingesteld en dan, zoals gebeurt, ter zake de vraag wordt gesteld „waarom daaraan geen be leidsgevolgen zouden mogen worden ver bonden". Ondanks het feit dat de meer derheid van de commissie niet aangeeft wat deze beleidsgevolgen zouden zijn, is het duidelijk dat als dit in één of andere vorm gebeurt, het advies van de in te stellen keurings-adviescommissie daardoor meer gewicht krijgt dan een vrijblijvend advies. Het is ook de vraag of ter zake van wat volwassenen al of niet mogen zien of horen „het strafrecht slechts een ultimum remedium is". Het rechtsgeding is hier im mers een openbare weging van wat al of niet toelaatbaar is en als zodanig voor de maatschappij en voor de afzonderlijke bur ger van groot belang. Ten opzichte van een exploitant die meent tegen het advies van de door de overheid ingestelde commissie te kunnen handelen, zullen de gevolgen wellicht minder een voudig zijn dan deze in het meerderheids rapport worden voorgesteld. In die geval len zal de rechter immers gemakkelijker kunnen aannemen dat er van „opzet" sprake is en daarmee wordt de positie van de „beklaagde" stellig verzwakt. Resumerend ziet ondergetekende geen re denen om niet zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is, de situatie van de definitieve ontheffing van de filmkeuring voor volwas senen te doen ingaan daar immers de dan optredende situatie vrijwel dezelfde zal zijn als bij de beëindiging van de voorgestelde tijdelijke regeling. Wat de leeftijdsgrenzen betreft wijst onder getekende er op, dat voor hem de belang rijkste vraag is tot op welke leeftijd kan worden verwacht dat bepaalde films (of gedeelten daarvan) een ongunstige invloed hebben op de vorming van het karakter van de opgroeiende mens. Naar wat hij als niet deskundige weet over hetgeen daaromtrent bekend is, mag wor den aangenomen dat het kind in de pre- puberteit het meest labiel en suggestibel is, maar dat dit in de puberteit vrijwel niet meer het geval is. De te kiezen leeftijd, waaronder men niet alle films zal mogen zien, kan slechts ge rechtvaardigd bepaald worden, als vast staat dat in het algemeen jonge mensen onder die leeftijd de vertoning van som mige films niet zonder gevaar voor hun karaktervorming kunnen bifwonen. Nu, voor zover hem bekend, dit voor de leeftijd van 16-18 jaar geenszins vaststaat en zelfs iedere aanwijzing daartoe zo niet ontbreekt, dan toch uiterst zwak schijnt te zijn, is ondergetekende van mening dat als er één leeftijd wordt gekozen, dit 16 jaar zou kunnen zijn. In het geval van twee leeftijden zouden deze 12 en 16 jaar kun nen zijn, met dien verstande dat kinderen onder een nader te bepalen zeer jeugdige leeftijd altijd toegelaten zouden kunnen worden, onder begeleiding van een der ouders." J. B. BROEKSZ. 15 juni 1970 Kriterion was de plaats waar de Ne derlandse Filmacademie de werkstuk ken van het afgelopen cursusjaar vertoonde, alvorens op vrijdag 26 juni 's middags in het nieuwe gebouw van de academie de diploma's werden uit gereikt. Er waren 12 geslaagden. Hun namen volgen onder dit verslag. Bij het pro gramma, dat uit films met verrassend professionele toets was opgebouwd was een verantwoording gevoegd, waaruit bleek dat 1970 een kleiner getal examenkandidaten opleverde en bijaldien ook minder 4de jaars films. De verhuizing had zijn tol geëist in de voltooiing van een aantal werkstuk ken. Een discussiefilm voor Zeeland over „industrialisatie of recreatie" moesten we voorshands missen, even als een uitgebreid vijf luik over water-, land- en luchtverontreiniging dat nu t.z.t. de officiële opening van de nieu we academie zal opluisteren. De „school" toonde dit jaar belang rijke affiniteit tot de televisie en de televisie evenzeer tot de school. In het programma 's morgens werden vertoond „Portret van Louk Vreeswijk" (1e en 2e jaars), „Stoptrein" gemaakt met medewerking van de Nederland se Spoorwegen, „Jeugd en justitie" (tv-film), „Jezus is mijn bruidegom", „Een roodloper", „De kousenspot", „Allerzielen", „Carnaval" en „Portret van Cornelis Vreeswijk". En mogen wij ons oordeel in het kort formuleren dan zijn ons „Stoptrein" door opzet en uitwerking, „Carnaval" door de overrompelende klater, „Al lerzielen" door een zeer in de hand gehouden tekening van een emotio neel onderwerp (de doden) zeer goed bekomen. De diploma's konden door de school met een gerust geweten aan vak bekwame mensen worden uitgereikt, van wie er verschillende reeds in goede posities zijn terechtgekomen. De geslaagden zijn: 1. Dierk E. Bentelaar - scenario 2. Dirk J. Bijker - camera 3. Susan E. Janssen - scenario 4. Hans Klap - produktie 5. Ingeborg Coppen-Cöler - scenario 6. Cornelis Linthorst - camera 7. Joop Meershoek - camera 8. Jan Mey - produktie 9. Guido Pieters (cum laude - scena rio en regie 10. Anton Ruys - geluid 11. Theo van de Sande - camera 12. Barbro Thuner - scenario en regie. 25

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1970 | | pagina 22