kenbaar maakte om tot afschaffing te
geraken van de gemeentelijke verma
kelijkheidsbelasting, is deze buitenge
wone cijns nog steeds niet verdwenen.
Het is u voldoende bekend, dat deze
trage gang van zaken nauw verband
houdt met het vrij gecompliceerde ter
rein van de financiële verhouding tus
sen rijk en gemeenten, waarin een in
middels ingediend wetsontwerp de
nodige voorzieningen hoopt aan te
brengen. Ik behoef u wel niet te
zeggen, dat hierover in gemeentelijke
en politieke kringen veel te doen is
geweest, waardoor het uitblijven van
de behandeling van het wetsontwerp
in de Kamer verklaard moet worden.
Voor 1969 is de regering ons voor één
jaar, onder de nadrukkelijke vermel
ding dat de regeling voor één jaar zou
gelden, tegemoet gekomen met een
bedrag dat na enig overleg door de
Minister van Financiën is afgerond op
tien miljoen. Consequent hieraan ont
brak op de begroting 1970 een des
betreffende post. Uit de uitgavennota
1970 bleek bovendien, dat de datum
van 1 januari 1970 voor de afschaffing
van de vermakelijkheidsbelasting niet
zou worden gehaald, weshalve mel
ding gemaakt werd van een ingangs
datum van 1 februari 1970.
De Kamer had inmiddels enige tien
tallen vragen op de minister afgevuurd
over het wetsontwerp in kwestie, het
geen nieuw commissoriaal overleg
tussen de Kamercommissie en de be
trokken bewindslieden noodzakelijk
maakte. Blijkens de verklaring van de
Minister van Financiën in het Kamer
debat van 19 november bleek ook
laatstgenoemde datum niet meer
houdbaar. Hij noteerde toen 1 septem
ber 1970 als mogelijke datum van in
voering van de nieuwe wettelijke be
palingen. Zoals de zaken er thans
voor staan zal ook 1 september 1970
niet haalbaar zijn.
Blijkens een derde nota van wijzigin
gen gedateerd 9 juni 1970 wordt de
ingangsdatum opnieuw verschoven en
wel naar 1 januari 1971. Tijdens het
overleg met de Kamercommissie heeft
de Staatssecretaris van Financiën
naar aanleiding van hem gestelde vra
gen nog eens uiteengezet hoe weinig
de vermakelijkheidsbelasting past in
een modern fiscaal bestel.
De bewindsman was van mening, dat
deze belasting in feite werkt als een
accijns en dat zij tevens het effect
heeft van een bedrijfsbelasting op te
brengen door een beperkte groep van
ondernemers.
Hij achtte het bovendien geen maat
schappelijke noodzaak om, zoals door
de vragenstellers was gesuggereerd,
de omvang van uitgaven voor bio
scoopbezoek door extra belasting in
te dammen.
Hij vond het een anomalie, dat op be
paalde uitvoeringen via de belasting
een remmende invloed wordt uitge
oefend, die aan de andere kant door
diezelfde overheid met subsidies wer
den aangemoedigd.
Met betrekking tot het gestelde in een
van de vragen, dat uit een oogpunt
van gemeente-inkomsten nu een ach
teruitgang zou plaats vinden, omdat
de vermakelijkheidsbelasting niet ver
vangen zal worden door een retributie
en de gemeenten dus de mogelijkheid
om er iets voor in de plaats te stellen
onthouden wordt, heeft de staats
secretaris verklaard, dat als de wet
gever redenen aanwezig acht om het
fiscaal instrument te gebruiken ter be
ïnvloeding van het menselijk gedrag,
dan in ieder geval de rijksoverheid en
niet de gemeenten dit instrument moet
hanteren.
Deze principiële visie brengt derhalve
de noodzakelijkheid mee de gemeen
ten buiten een bepaald terrein te hou
den. Daar waar verband is met een
overheidsprestatie zal de vermakelijk
heidsbelasting zoveel mogelijk worden
vervangen door een retributie. Aange
zien buiten de bioscopen om de af
schaffing van de betrokken belasting
zich in tien jaar zal voltrekken, hebben
de gemeenten alle gelegenheid zich
hierover te beraden.
Wat de situatie in ons bedrijf betreft,
heeft de staatssecretaris zich beroe
pen op de gegevens vermeld in ons
jaarverslag 1968, waaruit duidelijk is
gebleken, dat de prijselasticiteit door
berekening onmogelijk maakt.
Hij concludeerde, dat de behoefte van
de gemeenten aan inkomsten geen
voldoende rechtsgrond vormt om een
belasting te handhaven die zo in strijd
met haar opzet in onze bedrijfstak uit
werkt.
De vermoedens van het Hoofdbestuur
dat ook 1970 ons geen soelaas zou
brengen, zijn inmiddels bewaarheid
geworden. Dit heeft ons geurgeerd
zeer tijdig de noodklok te luiden en
wel in de volksvertegenwoordiging.
Wij hebben een open gehoor gevon
den, in het bijzonder bij de twee
grootste Kamerfracties, namelijk de
K.V.P. en de P.v.d.A., welk gehoor ge
leid heeft tot interventies in de Kamer
bij de behandeling van de begroting
1970. Nog tijdens de behandeling van
de begroting van C.R.M, is als gevolg
hiervan een nota van wijziging inge
diend, waarbij wederom een tegemoet
koming aan ons bedrijf in het voor
uitzicht is gesteld.
De betrokken post werd dit keer opge
voerd als een P.M.-post, waarbij de
minister zich voorstelde de uitkering
te doen plaatsvinden op het niveau
van circa 75
Ik kan u intussen mededelen, dat de
contacten die er zijn geweest, hebben
aeleid tot een schrijven van de minis
ter van C.R.M, aan het Hoofdbestuur
dat op 19 juni is ontvangen, waarin te
onzer kennis wordt gebracht, dat de
minister onder het voorbehoud dat de
begrotingswetgever de benodigde
middelen ter beschikking stelt, voor
nemens is ook voor 1970 het uitke
ringsbedrag wederom te bepalen op
tien miljoen, zulks onder dezelfde
voorwaarden als voor 1969 hebben ge
golden.
De voorzitter gaf hierna een techni
sche uiteenzetting over de interne
regeling dezer financiële aangelegen
heid.
De bemoeienissen die wij met de
lastenkwestie in het afgelopen jaar
hebben gehad waren dit zal u uit
mijn uiteenzetting wel duidelijk zijn
omvangrijker dan ons lief was. Wij ho
pen dat de verwachting van de minis
ter van Binnenlandse Zaken dat het
wetsontwerp tot wijziging van de be
palingen inzake gemeentelijke en pro
vinciale belasting dat door de Kamer
commissie geacht wordt thans vol
doende voorbereid te zijn binnenkort
een behandeling in de Kamer zal krij
gen, bewaarheid wordt.
Een ander onderwerp dat onze organi
satie gedurende de jaren van haar be
staan heeft beziggehouden is dat van
de wettelijke beperkingen verbonden
aan het „ondernemen van het geven
van bioscoopvoorstellingen in het
openbaar". Het vorige jaar heb ik me
degedeeld, dat de Commissie Witte de
regering geadviseerd heeft de keuring
voor volwassenen af te schaffen, als
ook de gemeentelijke nakeuring en
het vergunningstelsel, zulks geheel
overeenkomstig hetgeen wij bepleit
hebben. Het Hoofdbestuur was het
echter bepaald niet eens met de Com
missie dat bij het verdwijnen van een
centrale filmkeuring voor volwassenen,
het toezicht van de Burgemeester op
openbare filmvertoningen zou moeten
herleven, ook niet wanneer de burge-
meesterlijke bevoegdheid zou worden
beperkt door aanvullende verordenin
gen van de gemeentebesturen. Tegen
over de minister heeft het Hoofd
bestuur zijn grote bezorgdheid hier
over uitgesproken.
Het vreest nu eenmaal dat aldus de
klok zou worden teruggezet en de
rechtsonzekerheid zou terugkeren die
voor de inwerkingtreding van de Bio
scoopwet heerste. Het Hoofdbestuur
heeft erop gewezen dat de bioscoop
exploitant bij zulk een ingrijpen, dat
immers nimmer is te voorzien, niet
over een vervangend programma be
schikt. Een verbod van de Burgemees
ter heeft bovendien mede gevolgen
in de algemene relatie tussen de bio
scoop en het publiek, gevolgen die
wegens de toenemende kwetsbaarheid