„Zoek naar werkelijke motieven en de probleemveroorzakende factoren" Een marktonderzoeker over bioscoop en film: "Ï\:-'S"'-'"" "■;>,-'■;■■ .<?*-J- &'->V pv. r*cutKLAND5 FILMMUSEUM AMSTERDAM Soms is het goed al is het maar om nieuwe gedachtengan- gen te leren kennen een bui tenstaander over het eigen be drijf aan het woord te laten. Zo'n buitenstaander is de heer K. C. P. Slootman, werkzaam bij het bureau Veldkamp/Markt onderzoek. Hij noemt zichzelf een gemid delde bioscoopbezoeker en heeft daarbuiten belangstelling getoond voor onze organisatie; een interesse die zich mede uit te in een visie, welke hij in bij gaand artikel heeft neergelegd. Wij bieden het u graag ter on derlinge discussie aan. KENTERING DER TIJDEN „Het Bestuur neemt de overtuiging als richtsnoer, dat de kentering der tijden, waaraan wij onderhevig zijn, de werk zaamheid van alle ondernemers en scheppende krachten op het gebied van het filmwezen in een nieuw licht plaatst: haar waardering zal anders en hoger liggen dan voorheen het geval was. Daarom zal bij de vervulling van de taak, die de Bond te wachten staat, meer nog dan voorheen gestreefd moeten worden naar een voortduren de synthese van haar kunstzinnige, sociale en commerciële betekenis, zulks in de nauwste samenhang met de restauratie van onze vaderlandse welvaart." (J. G. J. Bosman op 8 mei 1945, door hem opnieuw benadrukt in het jaar verslag 1969 van de Nederlandse Bio scoopbond.) In het jongste jaarverslag kon het Hoofdbestuur van de Nederlandse Bioscoopbond constateren, dat het bioscoopbezoek in 1969, vergeleken met het daaraan voorafgaande jaar, iets minder sterk teruggelopen is, en wel met circa 91/2 in 1969 tegen circa 111/2 in 1968. De hele ontwikkeling in de zestiger jaren is er niet naar om deze „magere winst" met voldoening te boeken; vooralsnog maken de dalende curven ook de meest optimistische belang hebbende monddood: (Zie grafiek.) Ofschoon men nog altijd mag stellen, dat de bioscoop een zeer belangrijk part voor zijn rekening neemt van, wat men zou kunnen noemen, het min of meer culturele ontspannings- leven in ons land, kan toch niemand die zorg heeft voor de betekenis van het filmwezen, deze cijfers naast zich neerleggen. Het meest voor de hand liggend is de zorg van de bioscoopexploitanten die hun inkomstenverlies als gevolg van het dalend bezoekersaantal slechts voor een klein deel kunnen opvangen door verhoging van de entreegelden en de omzetten van de buffetten. Ook voor de bioscoopreclame-exploi tanten moet het zuur zijn te zien dat in een maatschappij als de onze, waar de laatste jaren telkenmale zo'n 10 a 12% meer reclamekosten gemaakt worden, hun aandeel daarin relatief maar ook absoluut sterk dalende is, een verschijnsel dat al sinds 1963 zonder onderbreking optreedt. En van degenen die zich, al dan niet gesubsidieerd, uit maatschappelijke of culturele bewogenheid bezorgd ma ken voor het verschijnsel film, kan het toch ook niet de bedoeling zijn het bioscooptheater te zien worden tot een nieuwe muze-tempel voor de happy few, waarin ónze kinderen de tomaat zullen werpen. Met name voor de groep, die wellicht geneigd is meer ideële motieven te claimen voor haar filmbetrokkenheid, moet het, naar wij vernemen, frustre rend zijn te zien, dat juist in onze ja ren waarin een woord als vrijetijds- probleem geboren wordt, te bemer ken, dat hun activiteiten een steeds geringere functie in de besteding van die vrije tijd gaan krijgen; dat mensen met zeer veel vrije tijd, groepen als bejaarden b.v., al heel weinig vreugde aan de film en het bioscoopbezoek ontlenen. Het is inderdaad hoog tijd dat èn ondernemers èn scheppende krachten op het gebied van het filmwezen in samenspraak hun taak en functie her waarderen. Een voortdurend en een zijdig verwijzen naar boosdoeners als televisie en vermakelijkheidsbelasting heft de problemen niet op waarmee de filmwereld geconfronteerd wordt. Nog afgezien van het feit, dat althans de televisie niet meer weg te denken is, lijkt het constructiever te beseffen, dat de bioscoop op dit moment maar een relatief kleine groep mensen aan spreekt. Daarop doordenkend zal men zich moeten afvragen in welke op zichten men te kort schiet. Dit vraagt, zoals de heer Bosman stelde, om een synthese van artistieke, sociale, commerciële, culturele en wat al niet voor betekenissen en doel einden. Voor de het zij toegegeven oppervlakkige buitenstaander is er in de kakofonie van filmmakers, ver huurders, recensenten, exploitanten, congresgangers en andere belang hebbenden nog weinig van die samen spraak te beluisteren, misschien wel omdat de stem van de bioscoopbe zoeker of gaat het daar niet om? in de discussie niet beluisterd wordt. Een belangrijke constatering in de ge hele gedachtenbepaling lijkt, dat de 3

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1970 | | pagina 3