vragen die de onderscheiden belang
hebbenden zich dienen te stellen veel
al dezelfde zijn, om het even of men
de film als expressie, machtsmiddel,
recreatie, medium, broodwinning of
opvoedingsinstrument ziet.
In een recente publikatie van de Boek
manstichting werpen de schrijvers
W. Zweers en L. Welters een aantal
vragen op en beantwoorden die
ook ten dele welke betrekking heb
ben op het schouwburgbezoek in
Nederland.
Wij ontlenen aan de samenvatting:
1. Hoe belangrijk is het schouwburg
bezoek als vrijetijdsbesteding?
2. Wat wordt er aangeboden en hoe
is het aanbod gespreid?
3. Wie gaan er (niet)?
4. Waarom gaat men wel of niet?
5. Wat verwacht men er van en wat
wil men zien?
In deze naar mijn gevoel ook voor
filmmensen zeer lezenswaardige en
leerzame publikatie staan de antwoor
den geformuleerd op basis van niet
minder dan 53 verrichte onderzoekin
gen en studies, waaronder zo'n der
tigtal in Nederland gehouden publieks
enquêtes, al dan niet expliciet op het
theaterbezoek gericht.
Zou het niet nuttig zijn dat ook de
filmwereld d.m.v. studie als die van
Zweers en Welters een eerste ant
woord op de voorliggende vragen
gaat zoeken?
Men kan mij tegenwerpen, dat po
gingen daartoe gedaan zijn, jazeker,
ons eigen bureau bracht in 1966 een
verslag uit over de structuur van het
bioscooppubliek; onze collega's van
INTOMART voegden daar kort gele
den een nieuw rapport aan toe; er
zijn over vele jaren ambtelijke (CBS)
statistieken voorhanden en nadere
analyses daaruit (P. Cuypers In
stituut voor Massacommunicatie
Nijmegen) (alsmede het motivation
onderzoek dat het Bondsbestuur een
aantal jaren geleden deed instellen,
red.).
En die rapporten zijn nuttig in die zin,
dat zij een adverteerder kunnen infor
meren, welk publiek hij voor zich
krijgt. Het geeft ook de exploitant in
zichten in de groep mensen en de
hechtheid van die groep die hij tot
zijn gasten mag rekenen.
Al deze beschrijvende onderzoekin
gen kunnen evenwel in onvoldoende
mate aangeven waar de wezenlijke
problemen liggen, laat staan dat zij
belangrijke instrumenten kunnen zijn
bij een adequate beleidsbepaling.
Om in eerste instantie de verdenking
tegen te gaan, dat bij deze gepoogd
wordt onderzoek te verkopen, lijkt het
me van belang te wijzen op de enor
me rijkdom aan materiaal welke
ongebruikt voorhanden is: over tal
van jaren zijn immers roulatie- en be
zoekcijfers beschikbaar over alle
films die waar dan ook in Nederland
vertoond werden.
Na adequate categorisering van deze
films moet het toch mogelijk zijn de
informatie zo te evalueren dat meer
houvast gekregen kan worden in de
smaak van het publiek en de verschui
vingen daarin, een houvast dat toch
ook de meest klassieke filmverhuur
der of theaterdirecteur welkom zal
zijn. („Mijnheer, vertel mij niks van de
smaak van het publiek, ik zag al
films toen het publiek nog nauwelijks
wist wat het was.")
En waarom zou men niet eens starten
eventueel in roulatie te brengen films,
voor-premières te geven aan willekeu
rige bioscoopbezoekers i.p.v. aan des
kundigen. (In bepaalde gevallen ge
beurt dit. red.) Dergelijke vormen van
kwalitatief onderzoek zijn toch heel
gebruikelijk bij tal van producenten
buiten de filmwereld.
Om in tweede instantie niettemin de
noodzaak van onderzoek aan te^ to
nen maar dan gericht op de wezen
lijke problematiek dient b.v. gewe
zen te worden op het feit dat men niet
voor de film alléén naar de bioscoop
gaat.
Het is aantoonbaar, dat evenals bij
het schouwburgbezoek ook bij de
„frequente bioscoopbezoekers" de in
houdelijke belangstelling voor de film,
dan wel het toneelstuk groter is dan
bij de minder frequente bezoekers,
maar wie zal zeggen in hoeverre men
juist t.a.v. het op ontspanning gerichte
verwachtingspatroon niet bedrogen
uitkomt, en dat hoeft dan beslist niet
(uitsluitend) aan de film of het toneel
stuk te liggen.
T.a.v. het schouwburgbezoek wordt
gesuggereerd, dat de categorie der
„ontspanningzoekers" voor uitbreiding
vatbaar is, nl. door toevoer van aan
vankelijke niet-bezoekers.
Mocht dit ook voor het bioscoop
bezoek gelden, dan moet toch als
voorwaarde gesteld worden, dat men
ook juist in dat „gezellige avondje
uit" niet gefrustreerd wordt. Op welke
wijze aan die voorwaarde moet wor
den voldaan is vooralsnog weinig zin
nigs te zeggen.
Het lijken wat losse vragen die op
geworpen worden en er zijn er nog
veel meer te bedenken.
Wat ie de betekenis van de publi
citeit van een filmweek, recensies,
van voorbesprekingen op radio en
televisie?
Wat is nou een goeie film en waar
óm is-ie dat? Wie bepaalt dat
eigenlijk, het publiek in de bezoek
cijfers, de critici, de man die de
film huurt of verhuurt?
Wat doet een voorprogramma, in
hoeverre moet dat consoneren met
de hoofdfilm?
Wat is eigenlijk een cinema d'art,
welke film mag daar wel in ge
draaid worden en welke niet?
Waarin verschilt een cinefiel van
iemand die gewoon vaak „naar de
bios gaat" en van iemand die zel
den of nooit gaat?
Wat is nou een gezellige bioscoop
en waarom is die gezellig?
Welke plaats heeft het bioscoop
bezoek in de vrijetijdsbesteding,
wat zijn de pro's en contra's van
de alternatieven?
Het geven van antwoorden op deze
vragen is niet gemakkelijk en degeen
die ze voorgelegd krijgt, moet besef
fen, dat een puur registratief onder
zoek de antwoorden niet kan geven.
Wel kunnen bestaande beschrijvende
onderzoekingen naast b.v. groeps
discussies als vorm van kwalitatief
onderzoek, de basis vormen van waar
uit d.m.v. diepergaand onderzoek ver
klaringen gezocht gaan worden.
Dit vraagt om een aanpak waarin tal
van deskundigen beoefenaren van
de onderscheiden sociale weten
schappen, massapsychologen, film
kenners, recreatie-specialisten etc.
hun inbreng moeten hebben.
Niet in het resultaat van onderzoek,
maar wel in een dusdanige benade
ring van de consument, bioscoop-
ganger of niet, dat voor nu en voor
straks de werkelijke motieven en pro
bleem-veroorzakende factoren duide
lijk worden.
Een dergelijke opdracht voor een on
derzoeker is een forse, maar dierbare
uitdaging. Wel zal hij behoefte hebben
bij het maken van zijn plan gevoed te
worden door informatie van de be
langhebbenden zelf in de geest van:
„Wat willen wij leden van de bio
scoopbond eigenlijk zelf, wat zien wij
als onze huidige functie en taak en
hoe zien we dat in de toekomst, welke
waarde kennen wij onze eigen activi
teiten toe als maatschappelijke ver
schijnselen?
Beantwoording van dit soort vragen
is so wie so een nuttige bezigheid,
temeer omdat de kans groot lijkt dat
in die beantwoording de leden van de
Bioscoopbond hoe tegenstrijdig
hun belangen soms ook mogen lijken
elkaar meer zullen vinden dan zij
nu wellicht verwachten.
Immers zoals de heer Bosman al
tweemaal stelde wij zijn onder
hevig aan een kentering der tijden.
Amsterdam, 1 oktober 1970
K. C. P. Slootman
Toneel en Publiek in Nederland
Dr. W. Zweers en L. Welters
Dr. F. Boekmanstichting
Publikatie nr. 7
1970, Universitaire Pers, Rotterdam
Nijgh Van Ditmar,
's-Gravenhage Rotterdam
Bijleveld, Utrecht