Waarom zou een filmimporteur - zo vroegen zij voorts -
ooit sadistische, niet-erotische films om advies insturen, nu er
zowel bij ongunstig als bij geen advies geen repressief toezicht
bestaat? De enige reden zou kunnen zijn - een reden die deze
leden zeker niet denkbeeldig achtten - dat ongestraft reclame
gemaakt zou kunnen worden met een ongunstig advies. Dat
mag de wetgever toch niet in de hand werken?
Zoals deze leden de pornografiebepalingen in het Wetboek
van Strafrecht uit de tijd achtten, zo waren zij ook van oor
deel dat een preventief toezicht van de burgemeester op de
vertoning van films dient te verdwijnen. Hetzelfde gold naar
hun opvatting eveneens - en in nog ruimere mate - voor
toneelvoorstellingen. Ook de formulering van het eerste lid
van artikel 221 der gemeentewet - deze leden hadden hierop
reeds vele malen gewezen - was naar hun oordeel volstrekt ar
chaïsch. Zij bepleitten dan ook nogmaals een spoedige wijzi
ging van dit artikel.
Zij wezen in dit verband op het artikel 8 van het wetsont
werp ingediend door de heren Visser en Voogd, waarin wordt
voorgesteld, het tweede lid van artikel 221 der gemeentewet
te doen vervallen. Deze leden achtten dat een goed voorstel.
Zij konden de overwegingen daartoe, neergelegd in paragraaf
III van de toelichtende memorie op wetsontwerp 11021,
geheel onderschrijven. Met name onderstreepten zij de opvat
ting van de heren Visser en Voogd, dat artikel 221, tweede lid,
voor wat betreft de openbare orde, overbodig is, naast hetgeen
artikel 219 dezer wet inhoudt. Zij veronderstelden, dat dit
verslag de bewindslieden aanleiding zou geven, hun aanvan
kelijke standpunt te dezer zake in nadere overweging te nemen;
het resultaat daarvan verwachtten zij in de memorie van
antwoord te zullen aantreffen; zij hoopten op een nota van
wijzigingen.
De hier aan het woord zijnde leden betreurden het, gelijk na
het voorgaande duidelijk zou zijn, dat de Commissie-Witte aan
de samenhang van de Bioscoopwet met artikel 221 gemeente
wet en artikel 240 van het Wetboek van Strafrecht, voorbij was
gegaan en aan haar principiële standpunt - dat de filmcensuur
voor volwassenen dient te verdwijnen - niet de consequenties -
een buiten werking stellen voor wat betreft filmvoorstellingen
van hierboven genoemde artikelen in de gemeentewet en in het
Wetboek van Strafrecht - had verbonden.
Heeft de Regering, nu zij met de Commissie-Peters van
oordeel is dat, indien de wetgever zou besluiten de film
keuring voor volwassenen te laten vervallen, dit tot uiteen
lopende toepassingen van artikel 221 gemeentewet en arti
kel 240 van het Wetboek van Strafrecht leiden zou, daaruit
wel de meest logische conclusie getrokken?
Kunnen de bewindslieden bij nader inzien erkennen, dat
beter verdedigbaar dan het besluit tijdelijk een vrijwillige ad
viserende filmkeuring voor te stellen geweest zou zijn het
zij een voorstel in te dienen de filmkeuring voor volwassenen
af te schaffen met schrapping tegelijkertijd van het preventief
toezicht van de burgemeester uit de gemeentewet en van het
repressief toezicht uit de Strafwet, hetzij met een voorstel tot
afschaffing van de filmkeuring te wachten totdat de Regering
haar standpunt over een wijziging van het Wetboek van Straf
recht en van de gemeentewet bepaald zal hebben?
Een aantal dezer leden, met waardering kennis genomen
hebbende van het wetsontwerp en van de daarin gehuldigde
uitgangspunten betreffende de wenselijkheid van grotere open
heid op allerlei levensgebieden, op grond waarvan men de pre
ventieve filmkeuring voor volwassenen wil afschaffen, gaf niet
temin na rijp beraad voorshands de voorkeur aan handhaving
van het huidige systeem.
Zij voerden daarvoor de volgende argumenten aan.
Door de Regering is op 1 mei 1970 de Commissie-Peters
ingesteld, welke zich beraadt over de normen, volgens welke
het repressieve toezicht ingevolge het Wetboek van Strafrecht
moet worden gehanteerd. Zolang deze commissie met de for
mulering van deze normen niet gereed is gekomen, zal de
vertoning van films, welke niet aan de in artikel 15 van het
wetsontwerp genoemde Filmadviescommissie om advies zijn
voorgelegd, uitsluitend kunnen worden geweerd door tussen
komst van de strafrechter, die daarbij niet over nader gefor
muleerde normen beschikt.
De bezwaren, die voorts tegen dit repressieve toezicht kun--
nen worden ingebracht, achtten deze leden overtuigend naar
voren gebracht op blz. 7 van de memorie van toelichting. Bo
vendien bevat artikel 240 van het Wetboek van Strafrecht in
zijn huidige vorm slechts de mogelijkheid tot toetsing aan de
eerbaarheid, terwijl naar de mening van de hier aan het woord
zijnde leden veeleer een bepaling over gewelddadige en sadis
tische vertoningen op haar plaats zou zijn.
Mede op grond van deze overwegingen gaven deze leden er
de voorkeur aan, het eindrapport van de Commissie-Peters af
te wachten, alvorens het huidige systeem te wijzigen. Zij wezen
er in dit verband op, dat de Commissie-Peters een bredere
samenstelling heeft dan de Commissie-Witte. Zij stelden in
dit verband de vraag, welke leden van laatstgenoemde com
missie geacht mochten worden speciale deskundigheid op het
gebied van de geestelijke volksgezondheid te bezitten. Zij
zouden tenslotte gaarne vernemen, op welke wetenschappelijke
onderzoekingen de conclusies van de commissie-Witte steunen,
en van welk feitenmateriaal zij gebruik heeft gemaakt.
Al stelt de commissie-Witte (naar de mening van deze leden
terecht), dat het peil van het bioscoopbedrijf in ons land is
verhoogd, betekent dit ook dat het peil der vertoonde films in
het algemeen is verhoogd? Is bij het voorstel tot afschaffing
van de filmkeuring voor volwassen aandacht besteed aan een
mogelijke invloed op de geweldscriminaliteit in de grote
steden, mede in verband met het toegenomen illegale wapen
bezit en het tekort aan politie-personeel? Zijn onderzoekingen
bekend over het al dan niet bestaan van een verband tussen
geweldscriminaliteit en de invloed van massacommunicatie
middelen zoals film en televisie? Is rekening gehouden met de
constatering van vooraanstaande medici, dat het aantal psy
chisch gestoorden in onze samenleving toeneemt? Gaarne
zouden deze leden het oordeel van de Regering over deze
vragen vernemen, alvorens hun definitieve standpunt over dit
wetsontwerp te bepalen.
Alvorens hun algemene beschouwingen over dit onderdeel
van het wetsontwerp te besluiten legden bovenbedoelde ver
scheidene leden nog deze vragen aan de bewindslieden voor.
Heeft het in het leven roepen van twee commissies wel zin?
Waarom niet één commissie die zowel advies geeft als de
jeugdkeuring verricht? Zou dat uit oogpunt van efficiency en
kostenbesparing niet wenselijker zijn?
Kan worden medegedeeld, hoeveel films in resp. 1969, 1970
en januari 1971 in eerste aanleg niet zijn toegelaten voor ver
toning aan personen van 18 jaar en ouder? Kan tevens worden
medegedeeld in hoeveel gevallen deze niettoelating blijkens de
keuringsrapporten haar oorzaak vond in: a het erotische of
pornografische karakter van de film, b het sadistische karakter,
c de aanwezigheid van beide karaktertrekken in dezelfde
film en d andere gronden? Gaarne zou men ook deze opgave
gesplitst zien naar jaren. Hoeveel van deze films werden na
herkeuring in ongewijzigde samenstelling alsnog toegelaten?
Welk percentage vormden de in eerste instantie niet toege
laten hoofdfilms van het totaal ter keuring aangeboden hoofd
films?
Van andere zijde werd hieraan de vraag toegevoegd, of de
bewindslieden over de periode van 1967 tot en met 1970 willen
opgeven, welk percentage van de voor keuring aangeboden
films niet werd toegelaten, eerst na coupure werd toegelaten,
werd toegelaten voor boven 18 jaar, voor boven 14 jaar en
voor alle leeftijden.
Graag zouden evenvermelde verscheidene leden het oordeel
van de bewindslieden vernemen op de uitlating van de voor
zitter van de Nederlandse Bioscoopbond tijdens de openbare
hoorzitting, dat hij het doorlopende verkeer tussen filmimpor-
teurs en de voorzitter van de Centrale commissie voor de
filmkeuring verfoeide.
37